ECLI:NL:OGAACMB:2025:75

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
30 juni 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
AUA202400156
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevordering van ambtenaar in het bestuursrecht en ambtenarenrecht met betrekking tot arbeidsongeschiktheid en de toepassing van het 90-dagen beleid

In deze zaak heeft klaagster, werkzaam bij de Inspectie der Belastingen in Aruba, bezwaar gemaakt tegen een landsbesluit waarbij zij met ingang van 1 januari 2022 is bevorderd naar de rang van hoofdkommies der invoerrechten en accijnzen 1ste klasse. Klaagster was van mening dat zij eerder bevorderd had moeten worden en voerde aan dat het beleid omtrent bevordering en arbeidsongeschiktheid niet correct was toegepast. Het gerecht heeft de zaak behandeld op 5 mei 2025, waarbij klaagster en haar gemachtigde aanwezig waren, terwijl de verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde. Het gerecht heeft vastgesteld dat klaagster sinds 1 april 2008 werkzaam is en dat zij in de beoordelingsperiode van 1 september 2017 tot 1 september 2021 202 dagen arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot de toepassing van het '90-dagen beleid', dat bepaalt dat bij langdurige arbeidsongeschiktheid de ingangsdatum van bevordering kan worden verschoven. Het gerecht heeft geoordeeld dat verweerder op goede gronden heeft besloten om de bevordering van klaagster per 1 januari 2022 te laten ingaan, en dat de bezwaren van klaagster ongegrond zijn. De uitspraak is gedaan op 30 juni 2025.

Uitspraak

Uitspraak van 30 juni 2025
Gaza nr. AUA202400156

HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het bezwaar van:

[Klaagster],

wonende in Aruba,
KLAAGSTER,
gemachtigde: mr. E. Duijneveld,
tegen:

DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,

zetelende in Aruba,
VERWEERDER.
gemachtigde: mr. C.L. Geerman (DWJZ).
INLEIDING
1.1
Klaagster is bij landsbesluit van 16 november 2023 no. 6 (bestreden landsbesluit) met ingang van 1 januari 2022 bevorderd naar de rang van hoofdkommies der invoerrechten en accijnzen 1ste klasse (schaal DAD06, dienstjaar 3).
1.2
Hiertegen heeft klaagster op 22 januari 2024 bezwaar gemaakt bij het gerecht.
1.3
Verweerder heeft een contramemorie ingediend.
1.4
Het gerecht heeft de zaak behandeld op de zitting van 5 mei 2025. Klaagster en haar gemachtigde zijn daarbij verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.5
De uitspraak is bepaald op heden.
OVERWEGINGEN
Wat ging er aan deze zaak vooraf?
2.1
Klaagster is sinds 1 april 2008 werkzaam bij de Inspectie der Belastingen / Departamento di Aduana (DAD). Sinds 1 september 2017 werkt klaagster bij DAD in de rang van hoofdkommies der invoerrechten en accijnzen (schaal 7, dienstjaar 1). Bij landsbesluit van 5 oktober 2018 no. 21 is aan klaagster met ingang van 1 juli 2017 een extra periodieke verhoging toegekend.
2.2
In het landsbesluit van 3 oktober 2022 is zij met ingang van 1 januari 2018 ingepast in de nieuwe salarisstructuur Douaneschalen in de rang van hoofdkommies der invoerrechten en accijnzen (schaal DAD05, dienstjaar 1). Klaagster heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dat bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard in de uitspraak van
1 juli 2024 (AUA202300535), omdat zij te laat was met haar bezwaar.
2.3
Klaagster is met ingang van 27 oktober 2020 als disciplinaire maatregel voorwaardelijk ontslagen. De maatregel zal niet ten uitvoer worden gelegd als klaagster zich gedurende twee jaar niet schuldig maakt aan plichtsverzuim.
2.4
Verweerder heeft vervolgens bezien of klaagster in aanmerking komt voor een bevordering per 1 september 2021. Volgens verweerder voldeed klaagster, ondanks de voorwaardelijke disciplinaire maatregel, aan de voorwaarden voor bevordering. Verweerder heeft die bevordering niet eerder laten ingaan dan per 1 januari 2022, omdat klaagster in de beoordelingsperiode van 1 september 2017 tot 1 september 1 september 2021 202 dagen arbeidsongeschikt is geweest. De gedoogperiode van 90 dagen is 112 dagen overschreden. Daarom komt klaagster niet eerder dan op 21 december 2021 voor bevordering in aanmerking en verweerder heeft die bevordering laten ingaan op de eerste dag van de daaropvolgende maand.
Waarom kan klaagster zich niet verenigen met het bestreden landsbesluit?
3. Klaagster stelt zich op het standpunt dat zij met ingang van een eerdere datum bevorderd had moeten worden. Daartoe voert zij allereerst aan dat het Lb-ham waarop het landsbesluit is gebaseerd buiten toepassing had moeten worden gelaten. Dit omdat zij daartegen bezwaar heeft gemaakt en de rechtmatigheid van het Lb-ham nog niet in rechte is vastgesteld. Klaagster kan zich ook niet vinden in de verschuiving van de termijn voor bevordering vanwege haar arbeidsongeschiktheid. Het door verweerder gehanteerde 90-dagen beleid mag volgens klaagster niet met terugwerkende kracht worden toegepast. Volgens klaagster heeft de Raad van Beroep in ambtenarenzaken er geen rekening mee gehouden dat het beleid aangaande bevordering en verzuim nog voorwerp van gesprek is tussen het DRH en de vakbonden en dat is toegezegd dat zolang er geen officieel beleid is, er geen opschuiving van de ingangsdatum van bevordering zal plaatsvinden. Tot slot kan klaagster zich niet vinden in de wijzing van de termijn van de periodieke verhoging. Die moet volgens klaagster 1 augustus 2021 zijn en niet 1 januari 2022.
Wat zegt verweerder?
4. Verweerder heeft er in de contramemorie op gewezen dat de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken in zijn uitspraken van 1 maart 2023 (ECLI:NL:ORBAACM:2023:22 en 23) en 31 mei 2023 (ECLI:NL:ORBAACM:2023:34) heeft geoordeeld dat de wijze waarop verweerder het bevorderingsmoment uitstelt wegens arbeidsongeschiktheid niet in strijd is met de toepasselijke wettelijke bepalingen. Verder heeft verweerder erop gewezen dat de bezwaargronden van klaagster gericht tegen de toepassing van de Lb-ham niet opgaan, omdat het gerecht in de uitspraak van 1 juli 2024 (AUA202300129) heeft geoordeeld dat dit Lb-ham op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en er dus geen reden is om het Lb-ham buiten toepassing te laten. Over de datum van de eerstvolgende periodieke verhoging heeft verweerder opgemerkt dat klaagster per 1 januari 2018 is ingeplaatst in schaal DAD05, dienstjaar 1. Op grond daarvan zou haar volgende periodieke verhoging op haar bezoldiging plaatsvinden op 1 januari 2020. Vervolgens is klaagster met ingang van 1 januari 2022 bevorderd naar schaal DAD06, dienstjaar 3. Deze datum is vastgesteld in verband met haar arbeidsongeschiktheid. Haar eerstvolgende periodieke verhoging is bepaald op eveneens 1 januari 2022.
Waarover gaat het geschil?
5. Ter beoordeling ligt voor de vraag of verweerder op goede gronden heeft besloten om klaagster met ingang van 1 januari 2022 naar de rang van hoofdkommies der invoerrechten en accijnzen 1ste klasse (DAD06, dienstjaar3) te bevorderen.
Wat staat in de wet?
6.1
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (de Lma) geschieden aanstelling en bevordering, voor zover daaromtrent regelen zijn vastgesteld, overeenkomstig deze regelen.
6.2
De aanstelling en bevorderingseisen zijn geregeld in het Landsbesluit bijzondere rechtspositionele bepalingen douaneambtenaren (AB 1995 no. 59 zoals laatstelijk gewijzigd bij AB 2020 no. 15). In bijlage A van het Lbham is een gewijzigd functiehuis opgenomen. In bijlage B van het Lbham zijn de bezoldigingsschalen voor de douaneambtenaren opgenomen.
Moet het Lb-ham buiten toepassing worden gelaten?
7.1
Het gerecht stelt vast dat het bezwaar niet is gericht tegen het Lb-ham zelf, maar tegen de toepassing van dit Lb-ham in het bestreden landsbesluit. Klaagster betoogt dat het Lb-ham buiten toepassing moet worden gelaten, omdat het in strijd zou zijn met het recht.
7.2
Klaagster heeft dit betoog eerder naar voren gebracht in de bezwaarprocedure tegen haar inplaatsingsbesluit van 3 oktober 2022, dat heeft geleid tot de uitspraak van dit gerecht van 1 juli 2024 (Gaza nr. AUA202300129/156/167). In die uitspraak heeft het gerecht het bezwaar van klaagster niet-ontvankelijk verklaard. Het gerecht heeft geen aanleiding gezien het Lb-ham buiten toepassing te laten. De Raad van Beroep heeft deze uitspraak vernietigt met zijn uitspraak van 12 maart 2025 (ECLI:NL:ORBAACM:2025:5). De Raad heeft de zaak van o.a. klaagster terugverwezen naar het Gerecht om te worden hervat in de stand waarin de zaak zich bevond. Dat betekent dat het Gerecht de zaak van klaagster alsnog inhoudelijk moet behandelen.
7.3
Met zijn uitspraak van 24 april 2025 (ECLI:NL:ORBAACM:2025:13) heeft de Raad van Beroep geoordeeld, dat de uitspraak van het gerecht over de (exceptieve) toetsing van het Lb-ham in stand bevestigd. Ook de Raad van Beroep zag geen aanleiding om het Lb-ham buiten toepassing te laten.
7.4
Het gerecht neemt het oordeel van de Raad van Beroep tot uitgangspunt. In hetgeen klaagster in deze procedure heeft aangevoerd, ziet het gerecht geen aanleiding thans anders te oordelen. Dit betekent dat in deze procedure moet worden uitgegaan van de rechtsgeldigheid van het Lb-ham. Voor buiten toepassing laten van het Lb-ham, zoals door klaagster bepleit, ziet het gerecht dus geen grond. Het betoog faalt.
Mocht verweerder de ingangsdatum van de bevordering van klaagster verschuiven?
8.1
Het gerecht stelt voorop dat bevordering geen recht van de betrokken ambtenaar is noch een automatisme, doch een discretionaire bevoegdheid van het bevoegde gezag. Aan die bevoegdheid kan toepassing worden gegeven indien en voor zover de betrokken ambtenaar voldoet aan de te stellen eisen voor bevordering (opleiding, functiezwaarte, functioneren, dienstanciënniteit, en plaats van de functie in de organisatie). Van die eisen maakt dus onderdeel uit de anciënniteitseis. Verweerder hanteert in dat verband bij bevordering van ambtenaren die in de anciënniteitsperiode langdurig arbeidsongeschikt zijn geweest het “90 dagen”-beleid. Omdat klaagster stelt dat verweerder dit beleid in haar geval niet had mogen toepassen, zal het gerecht eerst hierop ingaan.
8.2
Het gerecht overweegt dat uit bestendige jurisprudentie van de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken volgt dat het bestuursorgaan bevoegd is om de ingangsdatum van een bevordering uit te stellen indien sprake is van afwezigheid door langdurige arbeidsongeschiktheid. Bij de anciënniteitseis gaat het om de tijd die is doorgebracht in actieve dienst (zie onder meer de uitspraak van 1 maart 2023, ECLI:NL:ORBAACM:2023:22). Verweerder hanteert voor de bepaling van de vertraging van het moment van bevordering een vaste gedragslijn, de zogenaamde “90-dagen termijn”. Vaste gedragslijnen kunnen worden vastgelegd in bekendgemaakte beleidsregels, maar dat hoeft niet. Het “90 dagen”-beleid is niet in een schriftelijke beleidsregel neergelegd. Dat wil echter niet zeggen dat verweerder ter invulling van zijn bevoegdheid bij bevordering niet een vaste gedragslijn mag hanteren. Bedoelde gedragslijn is voorwerp van geschil geweest in tal van ambtenarenzaken over de jaren. Deze gedragslijn is bijgesteld naar aanleiding van diverse uitspraken van de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken. De door verweerder thans gehanteerde gedragslijn is als volgt: bij bevordering wordt ter invulling van de anciënniteitseis het “90 dagen”-beleid gehanteerd.
Een afwezigheid van (maximaal) 90 dagen staat niet in de weg aan de conclusie dat voldaan is aan de anciënniteitseis. Als de betreffende ambtenaar in de anciënniteitsperiode 90 dagen of langer arbeidsongeschikt is geweest dan wordt daarmee rekening gehouden bij de bepaling van de ingangsdatum van de bevordering. De termijn van 90 dagen geldt bij een anciënniteitsperiode van 4 jaar. Bij een anciënniteitsperiode van 5 jaar wordt het aantal dagen verhoogd van 90 naar 112,5. Bij een periode van inactiviteit door arbeidsongeschiktheid van 90 / 112,5 dagen of meer wordt de ingangsdatum van de bevordering verschoven met het totaal aantal dagen arbeidsongeschiktheid boven de 90 /112,5 dagen. Ook wordt rekening gehouden met het aantal dagen in de anciënniteitsperiode waarop door arbeidsongeschiktheid wel deels maar niet volledig is gewerkt.
8.3
Het gerecht is van oordeel dat dit beleid in algemene zin een redelijke invulling is van genoemde anciënniteitseis. Daarbij is van belang is dat verweerder het “90 dagen”-beleid heeft bijgesteld naar aanleiding van en in overeenstemming met de uitspraken over dat beleid van de hoogste ambtenarenrechter. Verweerder heeft dit beleid op de situatie van klaagster toegepast en heeft dat ook mogen doen.
8.4
In het geval van klaagster bedraagt de anciënniteitsperiode vier jaar. Uitgaande van vier jaren moet de periode van inactiviteit wegens arbeidsongeschiktheid in dit geval worden bepaald op 90 dagen. Uit het door verweerder overgelegde overzicht en het ter zitting besprokene blijkt dat klaagster gedurende de anciënniteitsperiode 202 dagen arbeidsongeschikt was. Gelet op het vorenstaande mag de ingangsdatum van de bevordering van klager worden verschoven met (202-90) 112 dagen. Uitgaande van 1 september 2021 komt een verschuiving met 70 dagen uit op 21 december 2021, om uitvoeringstechnische redenen afgerond naar de eerste dag van de eerstvolgende maand zijnde 1 januari 2022. De conclusie is dat verweerder in het geval van klaagster op correcte wijze toepassing heeft gegeven aan het “90 dagen”-beleid. Verweerder heeft de ingangsdatum van haar bevordering mogen bepalen op 1 januari 2022. In hetgeen klager (verder) heeft aangevoerd, zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen om te oordelen dat verweerder in dit geval had moeten afwijken van het “90 dagen”-beleid.
8.5
Het betoog van klaagster dat verweerder door toepassing te geven aan het 90-dagenbeleid handelt in strijd met het vertrouwensbeginsel, omdat de toezegging is gedaan dat dit beleid niet zal worden toegepast zolang met de vakbonden hierover nog wordt gesproken, slaagt niet. Ter onderbouwing van dit betoog heeft klaagster een powerpoint presentatie ingebracht. Het gaat om een presentatie gehouden door de heer [betrokkene] tijdens een overleg tussen DRH en de vakbonden. Het betreft een presentatie over de noodzaak van verzuimbeleid. Daarin staat verwoord dat de jurisprudentie van de Raad van Beroep in ambtenarenzaken als gedragslijn wordt toegepast, maar nadere uitlegging moet krijgen in een circulaire, bijvoorbeeld bij arbeidsongeschiktheid volgend op een dienstongeval en bij zwangerschapsverlof. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van Beroep van 1 maart 2023, 31 mei 2023 en 28 juni 2023. Formele vastlegging van de gedragslijn en verfijningen als beleid (circulaire) vinden plaats na overleg met de vakbonden. Onder het kopje ‘samen verder’ staat bij ‘(1) verfijning van het beleid over bevordering bij verzuim: feedback vakbonden over concept circulaire’. Het gerecht leest in deze presentatie geen toezegging dat zolang de circulaire niet tot stand is gekomen geen toepassing zal worden gegeven aan het 90-dagenbeleid. Integendeel, in de presentatie staat dat de jurisprudentie over het 90-dagenbeleid wordt toegepast, maar dat wordt gewerkt aan vastlegging en verfijning van het beleid in een circulaire. Het gerecht is van oordeel dat uit de presentatie niet kan worden afgeleid dat door of namens verweerder is toegezegd dat op lopende gevallen het 90-dagenbeleid niet zal worden toegepast. Van handelen door of namens verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel is niet gebleken.
De eerstvolgende bevorderingsdatum
9.1
Verweerder heeft in het bestreden landsbesluit de datum van de eerstvolgende periodieke verhoging van bezoldiging bepaald op 1 januari 2022. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat die datum is gebaseerd op de bevordering van klaagster met ingang van 1 januari 2022 naar schaal DAD06, dienstjaar 3. Daarbij zou rekening zijn gehouden met een periodieke verhoging na twee jaar.
9.2
Volgens klaagster moet de datum van eerstvolgende periodieke verhoging van bezoldiging worden bepaald op 1 augustus 2021. Zij voert daartoe aan dat haar in augustus 2017 een extra periodieke verhoging is toegekend en uitbetaald. Volgens klaagster brengt deze toekenning met zich mee dat haar periodieke verhoging vanaf dat moment dient te worden aangepast naar de maand augustus.
9.3
Het gerecht volgt klaagster niet in haar betoog en overweegt dat als volgt. Een periodiek wordt toegekend aan de ambtenaar die aan de nodige dienst anciënniteit heeft voldaan, goed functioneert en die het maximum van de schaal nog niet heeft bereikt. In dit geval staat vast dat klaagster per ingang van 1 januari 2022 is bevorderd naar schaal DAD06, dienstjaar 3. Uitgaande van een vereiste anciënniteit van twee jaar zou dit betekenen dat haar eerstvolgende periodieke verhoging plaatsvindt op 1 januari 2024. In het bestreden landsbesluit is de datum van de eerstvolgende periodieke verhoging van de bezoldiging echter bepaald op 1 januari 2022. Hier lijkt een fout te zijn gemaakt. Voor zover klaagster stelt dat zij per 1 augustus 2021 aanspraak had op een periodieke verhoging, overweegt het gerecht dat de bevordering per 1 januari 2022 als startpunt is. Dit moment vormt het uitgangspunt voor de berekening van haar eerstvolgende periodieke verhoging. Niet is gebleken dat uit het bestreden landsbesluit dat de toekenning van extra periodieke verhoging in augustus 2017 ertoe heeft geleid dat het verhogingsmoment is verplaatst naar de maand augustus. Een extra verhoging brengt niet zonder meer een wijzigingsdatum van het reguliere periodiekenschema met zich mee. Het gerecht is van oordeel dat verweerder de eerstvolgende periodieke verhoging van de bezoldiging had dienen te bepalen op 1 januari 2024. Omdat de datum 1 januari 2022 in het voordeel van klaagster is, ziet het gerecht geen aanleiding om het bestreden landsbesluit op dit punt te vernietigen.
CONCLUSIE EN GEVOLGEN
10. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bezwaar van klaagster ongegrond dient te worden verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.
BESLISSING
De rechter in dit gerecht:
- verklaart het bezwaar van klaagster ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. B.J. van Ettekoven, rechter in ambtenarenzaken, bijgestaan door mr. A. de Cuba, griffier, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juni 2025 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen hoger beroep instellen bij de Raad van beroep in ambtenarenzaken. Daarbij dient de volgende termijn in acht te worden genomen:
  • Als de indiener van het hoger beroep of zijn gemachtigde bij de uitspraak aanwezig is geweest: binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak;
  • In de andere gevallen: binnen dertig dagen na de dag van de toezending of de terhandstelling van een afschrift van de uitspraak.
Het hogerberoepschrift moet worden ingediend bij:
De griffie van de Raad van Beroep in ambtenarenzaken
J.G. Emanstraat 51
Oranjestad
Aruba
U wordt verzocht bij het indienen van het hogerberoepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het hogerberoepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het hogerberoepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de datum van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is geen griffierecht verschuldigd.