ECLI:NL:OGEAA:2025:79

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
AUA202402574
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en ontvankelijkheid van bezwaar tegen afwijzing door de Minister van Arbeid, Energie en Integratie

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 26 februari 2025 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van het bezwaar van een Venezolaanse appellant tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de Minister van Arbeid, Energie en Integratie. De appellant, die in 1994 in Venezuela is geboren, heeft in 2017 Venezuela verlaten en is via Peru naar Aruba gereisd, waar hij op 19 oktober 2019 een asielverzoek heeft ingediend. De Minister heeft het bezwaar van de appellant tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag, die op 7 januari 2020 was afgewezen, niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar meer dan twee jaar te laat was ingediend. De appellant heeft aangevoerd dat hij vrees heeft voor vervolging in Venezuela vanwege zijn politieke activiteiten, maar het Gerecht oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als vluchteling moet worden aangemerkt. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de Minister op goede gronden heeft geoordeeld dat de appellant niet voldoet aan de criteria van het Vluchtelingenverdrag en dat er geen sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM bij uitzetting naar Venezuela of Peru. De uitspraak concludeert dat het beroep van de appellant ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

Uitspraak van 26 februari 2025
Lar nr. AUA202402574

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

[Appellant],

verblijvend in Aruba,
APPELLANT,
gemachtigde: drs. M.L. Hassell,
gericht tegen:

DE MINISTER VAN ARBEID, ENERGIE EN INTEGRATIE,

zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: de advocaat mr. L.J. Pieters.

PROCESVERLOOP

Bij beslissing van 6 juni 2024 (bestreden beslissing) heeft verweerder het bezwaar van appellant van 27 januari 2022 gericht tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag, niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de bestreden beslissing heeft appellant op 18 juli 2024 beroep ingesteld bij dit gerecht.
Verweerder heeft op 11 november 2024 een verweerschrift en de op de zaak behorende stukken ingediend.
Appellant heeft op 14 januari 2024 een pleitnota ingediend.
Het gerecht heeft de zaak behandeld op de zitting van 15 januari 2025. Appellant is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.
De uitspraak is bepaald op heden.
OVERWEGINGEN
Waar gaat deze zaak over?
1. Appellant is geboren op [geboortedatum] 1994 in [geboorteplaats] heeft de Venezolaanse nationaliteit. In 2017 is appellant van Venezuela naar Peru vertrokken. Op 30 maart 2019 is appellant vanuit Peru naar Aruba gereisd. Hij heeft op Aruba op 19 oktober 2019 een asielverzoek ingediend en wil erkend worden als vluchteling om op Aruba legaal te kunnen wonen en werken. Daarmee wil hij ook voorkomen dat hij wordt teruggezonden naar Venezuela. Appellant voert aan dat hij leider was van een (politieke) studentgroep die manifestaties organiseerde tegen de overheid. Hij vreest in Venezuela te worden mishandeld. Appellant beroept zich tevens op de huidige situatie in Venezuela, die snel verslechtert. Afwijzing van het asielverzoek is volgens appellant in strijd met het Vluchtelingenverdrag en het EVRM.
Het asielverzoek is bij beschikking van 7 januari 2020 afgewezen. Appellant heeft op 27 januari 2022 bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft verweerder bij bestreden beslissing het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
De bestreden beslissing
2. Verweerder heeft aan de bestreden beslissing ten grondslag gelegd dat appellant de afwijzende beschikking op zijn asielaanvraag op 9 januari 2020 heeft ontvangen. De beschikking is op deze datum per e-mail naar appellant toegezonden. Ook heeft appellant op 9 maart 2020 voor ontvangst van de beschikking getekend. Appellant heeft dus ruim twee jaar te laat bezwaar ingediend en er zijn geen redenen om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
Verweerder heeft zich ook op het standpunt gesteld dat nu appellant geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een bezwaarschrift in te dienen tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar, de ontvankelijkheid van zijn bezwaar niet een gepasseerd station is en verweerder dus gehouden was om de ontvankelijkheid van het bezwaar te beoordelen. Omdat het bezwaarschrift veel te laat is ingediend en niet is gebleken van een verschoonbare temrijnoverschrijding, is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Wat betreft de inhoudelijke kant van de zaak stelt verweerder dat appellant niet als vluchteling kan worden aangemerkt in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Verder heeft appellant ruim twee jaar in Peru gewoond zonder daar om internationale bescherming te vragen. Appellant zal worden uitgezet naar Peru. Hij heeft in Peru niets te vrezen. Dat is niet anders indien hij naar Venezuela wordt uitgezet. Er is daarom geen strijd met het verbod van refoulement, zoals neergelegd in artikel 3 EVRM, aldus verweerder.
Het juridisch kader
3. Het juridisch kader voor deze zaak is opgenomen in een bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard?
4. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verweerder heeft de beslissing genomen na het verstrijken van de beslistermijn, daardoor is er een fictieve weigering ontstaan. Verweerder mocht hierdoor het bezwaarschrift niet meer niet-ontvankelijk verklaren. Appellant verwijst hierbij naar uitspraken van 22 november 2023 (ECLI:NL:OGHACMB:2023:243) en die van 19 januari 2022 (ECLI:NL:OGHACMB: 2022:2).
Het betoog van appellant slaagt niet. In dit geval is een andere situatie aan de orde dan in de door appellant genoemde uitspraken. Het gaat in dit geval niet om de situatie dat
buiten de omvang van het geding wordt getreden door ambtshalve te beoordelen of het bezwaarschrift tijdig is ingediend. Integendeel, omdat bij de bestreden beslissing het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, is de vraag naar de ontvankelijkheid van het bezwaar de inzet van dit geding. Verder gaat het in deze zaak om een beroep tegen een reële beslissing op bezwaar, waarbij dat bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, en niet om beroep tegen een fictieve weigering te beslissen op een bezwaarschrift. Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om tegen de fictief afwijzende beslissing op zijn bezwaar beroep in te stellen. Dat verweerder in dit geval ruim twee jaren later de bestreden beslissing neemt valt te betreuren, maar dat brengt niet mee dat de ontvankelijkheid van het bezwaar in dit geval een gepasseerd station is. Verweerder heeft terecht overeenkomstig artikel 12 van de Lar beoordeeld of het bezwaarschrift ontvankelijk is. Het primair besluit dateert van 7 januari 2020 en is daags daarna aan appellant gemaild. Ter zitting heeft appellant ook beaamt dat hij op 9 maart 2020 voor ontvangst van de beschikking heeft getekend. Verweerder heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het bezwaar is ingediend met een termijnoverschrijding van ongeveer twee jaar. Ter zitting heeft appellant aangegeven dat hij pas in een laat stadium bijstand heeft gezocht van een raadsman. Dit is onvoldoende reden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Het gerecht deelt niet het standpunt van appellant dat verweerder appellant had moeten horen alvorens het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Dat bij het bezwaarschrift overigens sprake is van enig verzuim als bedoeld in artikel 14 van de Lar is ook niet gebleken. De conclusie is dat verweerder het bezwaarschrift van appellant met toepassing van de bepalingen van de Landsverordening administratieve rechtspraak, de nationale procedureregels, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5. Het gerecht zal onderzoeken of er aanleiding is om de nationale procedureregels over ontvankelijkheid in dit geval buiten toepassing te laten. Uit het Bahaddar-arrest van Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 volgt immers dat de bestuursrechter onder bijzondere omstandigheden een nationale procedureregel buiten toepassing moet laten om te voorkomen dat een vreemdeling wordt uitgezet naar een land waar hij wordt mishandeld of gemarteld. Het gerecht betrekt hierbij dat het Gemeenschappelijk Hof van Justitie in zijn uitspraak van 15 januari 2025 (r.o. 7; ECLI:NL:OGHACMB:2025:2) heeft geoordeeld dat de beoordeling van de vraag of uitzetting van een vreemdeling in strijd is met artikel 3 EVRM, niet aan de orde kan komen in de procedure tegen het uitzettingsbevel, maar aan de orde kan en moet worden gesteld in het kader van een (opvolgend) verzoek om bescherming.
Appellant betoogt dat afwijzing van zijn asielverzoek en uitzetting naar Venezuela zal leiden tot een schending van artikel 3 EVRM. Appelant stelt dat van uitzetting naar Peru geen sprake kan zijn omdat hij niet de Peruviaanse nationaliteit bezit en niet beschikt over de toestemming om Peru in te reizen of in dat land te verblijven.
Het gerecht merkt het standpunt van appellant aan als ‘arguable claim’ en zal hierna (onder 7 e.v.) onderzoeken of appellant bij uitzetting een reëel risico loopt op schending van artikel 3 artikel van het EVRM.
Spaanstalige producties
6. Verweerder heeft op 11 november 2024 een verweerschrift ingediend en daarbij enkele producties gevoegd. Daarbij is ook de aanvraag om internationale bescherming, door appellant zelf ingevuld in de Spaanse taal en ondertekend op 19 oktober 2019. In zijn e-mail van 9 januari 2025 betrekt appellant de stelling dat het indienen van stukken in de Spaanse taal zonder officiële vertaling in strijd is met artikel 2 van de Landsverordening officiële talen en artikel 9 van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.4 van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van 19 januari 2016 (ECLI:NL:OGHACMB:2016:4) is het gerecht van oordeel dat het indienen van Spaanstalige producties niet zonder meer in strijd is met de eisen van een behoorlijke rechtspleging. Dat is in dit geval niet anders omdat appellant en zijn gemachtigde de Spaanse taal spreken, en het betreffende stuk door appellant zelf bij verweerder is ingediend. Het gerecht acht een officiële vertaling van dit stuk niet nodig, omdat de daarin opgenomen gegevens niet noodzakelijk zijn voor de beantwoording van de door het gerecht te beantwoorden rechtsvragen.
Asielrelaas en verbod van refoulement
7. Verweerder betoogt dat van een schending van artikel 3 van het EVRM geen sprake kan zijn, reeds omdat appellant zal worden uitgezet naar Peru. Dit omdat hij van 2017 tot zijn reis naar Aruba op 30 maart 2019 in Peru heeft gewoond. Verweerder benadrukt dat appellant niet heeft gesteld dat uitzetting naar Peru zal leiden tot schending van artikel 3 EVRM. Een ‘arguable claim’ ontbreekt daarom, aldus verweerder.
8. Het gerecht volgt dit betoog van verweerder niet. Los van de vraag of appellant in genoemde periode zijn hoofdverblijf heeft verplaatst van Venezuela naar Peru, is niet gebleken dat appellant beschikt over de Peruviaanse nationaliteit of over de toestemming Peru in te reizen en in dat land te verblijven. Omdat appellant de Venezolaanse nationaliteit heeft, gaat het gerecht ervan uit dat na afwijzing van het asielverzoek een eventuele uitzetting naar Venezuela zal plaatsvinden.
De vraag of uitzetting naar Venezuela leidt tot schending van het Vluchtelingenverdrag dan wel artikel 3 EVRM beantwoordt het gerecht ontkennend. Vooropgesteld moet worden dat de veiligheidssituatie in Venezuela, hoewel zorgelijk, niet zodanig is dat een burger alleen al door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op ernstige schade. Het lag dan ook op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat met betrekking tot hem persoonlijke feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het gerecht van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellant niet aangemerkt kan worden als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Niet is immers gebleken dat appellant gegronde vrees voor vervolging heeft wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging. Met verweerder is het gerecht van oordeel dat uit de verklaringen van appellant niet is gebleken dat er sprake is van vervolging van appellant door de Venezolaanse autoriteiten. Uit zijn asielrelaas volgt dat appellant leider was van een (politieke) studentengroep die manifestaties hield tegen de Venezolaanse overheid. Wat daar ook van zij, niet is gebleken of aannemelijk geworden dat appellant in verband daarmee door actoren van de Staat is vervolgd dan wel bedreigd. Verder is gebleken dat appellant gedurende een periode van ruim twee jaar in Peru heeft gewoond. In Peru heeft appellant geen asiel aangevraagd vanwege de situatie in Venezuela, kennelijk omdat hij toen geen behoefte had aan internationale bescherming. Appellant heeft in Venezuela ook geen aangifte gedaan vanwege mishandeling en/of bedreiging. Evenmin is gebleken dat sprake was van vervolging wegens de door appellant gestelde participatie aan de (politieke) studentengroep dan wel vanwege zijn politieke overtuiging of een andere beschermingsgrond. Het gerecht is daarom van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij na uitzetting en gedwongen terugkeer naar Venezuela, inmiddels ruim zeven jaar na zijn vertrek uit zijn geboorteland, vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag moet vrezen.
9. Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij na terugkeer onderworpen zal worden aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Het gerecht overweegt dat de humanitaire crisis in Venezuela niet in overwegende mate is veroorzaakt door gewapend conflict, maar vooral het gevolg is van jarenlange economische crisis en politieke onrust. Uit de arresten van het EHRM van 28 juni 2011, Sufi en Elmi, paragrafen 281 en 282, en van 29 januari 2013, S.H.H. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0129JUD006036710, paragrafen 74 tot en met 77, volgt dat als een humanitaire situatie zich niet afspeelt in de context van een gewapend conflict, artikel 3 van het EVRM slechts wordt geschonden in 'very exceptional cases where the humanitarian grounds against removal are compelling' (vgl. Raad van State van 22 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1054). Van het bestaan van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden is op dit moment niet gebleken. Dat kan veranderen als de situatie in Venezuela verder verslechtert.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. B.J. van Ettekoven, rechter in dit gerecht, en wordt geacht in het openbaar te zijn uitgesproken op 26 februari 2025 in aanwezigheid van de griffier.
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen alle partijen hoger beroep instellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.
Het hoger beroepschrift moet worden ingediend
binnen zes wekenna de dagtekening van deze uitspraak.
Het hoger beroep moet worden ingediend bij het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan.
De indiener van het hoger beroep moet in ieder geval:
  • het hoger beroepschrift indienen in tweevoud;
  • een afschrift van deze uitspraak bijvoegen;
  • vermelden waarom hij het niet eens is met de uitspraak (hoger beroepsgronden).
Partijen kunnen gebruik maken van de mogelijkheid om binnen de gegeven hoger beroepstermijn te volstaan met een pro-forma hoger beroepschrift. Dit betekent dat de hoger beroepsgronden op een later moment worden ingediend.
Voor het instellen van het hoger beroep is griffierecht verschuldigd.
Bijlage: juridische kader bij zaak AUA202402574 (LAR)
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar)
Artikel 9
1. Degene die door een beschikking rechtstreeks in zijn belang is getroffen, kan het bestuursorgaan verzoeken de beschikking in heroverweging te nemen, tenzij deze op bezwaar is genomen.
2. Het uitblijven van een beschikking binnen de bij of krachtens landsverordening gestelde termijn, of, bij gebreke van een zodanige termijn, het uitblijven van een beschikking binnen twaalf weken nadat daartoe door de belanghebbende een verzoek is ingediend, wordt gelijkgesteld met een afwijzende beschikking.
3. Artikel 3, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Het verzoek schorst niet de werking van de beschikking, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald.
Artikel 10
Het verzoek wordt aanhangig gemaakt door indiening van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat de beschikking heeft gegeven, of, indien de beschikking zulks overeenkomstig artikel 5, tweede lid, vermeldt, bij de daarbij aangegeven dienst of instelling.
Artikel 11
1. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken en gaat in op de dag na die waarop de beschikking is gedagtekend.
2. Indien het bezwaarschrift evenwel betrekking heeft op het uitblijven van een beschikking, bedraagt de termijn acht weken en gaat hij in op de dag waarop het bestuursorgaan in gebreke raakt, tijdig een beschikking te geven.
Artikel 12
1. Een bezwaarschrift wordt niet-ontvankelijk verklaard indien het is ingediend voordat de termijn is ingegaan of nadat de termijn is verstreken.
2. Deze beslissing wordt, met redenen omkleed, schriftelijk aan de indiener van het bezwaarschrift meegedeeld.
3. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op die grond achterwege indien de indiener aannemelijk maakt dat hij het geschrift heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden en het tegendeel daarvan niet blijkt.
Landsverordening officiële talen
Artikel 2
De officiële talen van Aruba zijn het Papiamento en het Nederlands.
Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie
Artikel 9
Het Hof en de Gerechten in eerste aanleg doen uitspraak in het Nederlands. Overigens zijn de voertalen bij het Hof en de Gerechten in eerste aanleg Engels, Nederlands en Papiaments.
Vluchtelingenverdrag
Het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag), aangepast bij het Protocol van New York, geeft in artikel 1A, aanhef en ten tweede, de volgende definitie van vluchteling: ‘Elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en ten gevolge van bovenbedoelde gebeurtenissen verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren’.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag zal geen der Verdragsluitende Staten, op welke wijze ook, een vluchteling uitzetten of terugleiden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging.
Het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.