ECLI:NL:OGEAC:2025:226

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
6 november 2025
Publicatiedatum
19 november 2025
Zaaknummer
CUR202500443
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid en rechtsgeldigheid van naheffingsaanslag en vergrijpboete winstbelasting

Op 6 november 2025 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao uitspraak gedaan in een belastingzaak tussen een belanghebbende en de Inspecteur der Belastingen. De zaak betreft een naheffingsaanslag winstbelasting over het jaar 2018, die op 28 december 2023 is opgelegd, samen met een vergrijpboete. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boete, maar de Inspecteur heeft niet tijdig uitspraak gedaan op het bezwaar. De belanghebbende heeft hierop beroep ingesteld, dat door het Gerecht gegrond is verklaard. Het Gerecht oordeelt dat de naheffingsaanslag en de vergrijpboete tijdig zijn bekendgemaakt, maar dat de boete kan worden verminderd tot NAf 1.000. De uitspraak benadrukt de verplichting van de belastingplichtige om adreswijzigingen tijdig door te geven aan de belastingadministratie. Het Gerecht heeft de proceskosten en het griffierecht vergoed aan de belanghebbende.

Uitspraak

Uitspraak van 6 november 2025
BBZ nr. CUR202500443
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken van:
[Belanghebbende],gevestigd te Curaçao,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend in Curaçao,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende is op 28 december 2023 een naheffingsaanslag winstbelasting (WB) over het jaar 2018 opgelegd van NAf 12.059. Gelijktijdig met de naheffingsaanslag is een vergrijpboete opgelegd van NAf 3.014 (25%).
1.2
Belanghebbende heeft daartegen op 25 april 2024 pro forma bezwaar gemaakt. Belanghebbende heeft haar bezwaar op 6 mei 2024 en op 23 juli 2024 (nader) gemotiveerd.
1.3
Belanghebbende heeft op 6 februari 2025 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 150.
1.4
De Inspecteur heeft op 9 september 2025 een verweerschrift ingediend.
1.5
De zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2025 te Willemstad. Namens belanghebbende zijn verschenen [A] en [B], verbonden aan [X] (de gemachtigde). Namens de Inspecteur zijn verschenen [C] en [D]. Het Gerecht heeft, na sluiting van het onderzoek ter zitting, het onderzoek heropend. Op verzoek van het Gerecht hebben partijen vragen van het Gerecht beantwoord en nadere stukken ingediend. Deze stukken behoren tot het procesdossier. Het Gerecht heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende heeft aangifte WB voor het jaar 2018 gedaan en de daarbij horende jaarcijfers verstrekt. De belastbare winst volgens de aangifte bedraagt NAf 42.754. Naar aanleiding van een stoelcontrole is van de aangifte afgeweken, omdat belanghebbende van de belastbare winst ten onrechte een bedrag van NAf 12.059 aan verschuldigde winstbelasting heeft afgetrokken.
2.2
Bij het opleggen van de naheffingsaanslag WB heeft de Inspecteur de belastbare winst vastgesteld op NAf 54.812 (NAf 42.754 +/+ NAf 12.059).
2.3
Belanghebbende is aangemaand tot betaling van de naheffingsaanslag en vergrijpboete op 8 april 2024.

3.GESCHIL

3.1
In geschil is of de naheffingsaanslag en de vergrijpboete WB over het jaar 2018 tijdig zijn opgelegd.
3.2
Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.3
Voor zover de naheffingsaanslag en de boete tijdig zijn opgelegd is de hoogte van de boete in geschil. Tussen partijen is niet in geschil dat, nu de verschuldigde WB in haar geheel niet is voldaan, de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.

4.OVERWEGINGEN

Beroep niet tijdig beslissen

4.1
Het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag en vergrijpboete is op 25 april 2024 door de Inspecteur ontvangen.
4.2
Ingevolge artikel 30, lid 2, Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL) is een uitspraak op een bezwaarschrift niet tijdig gedaan, als de Inspecteur niet binnen negen maanden na ontvangst van het bezwaarschrift, in dit geval dus uiterlijk op 25 januari 2025, een uitspraak heeft gedaan.
4.3
Ingevolge artikel 31, lid 1, ALL kan binnen twaalf maanden na de hiervoor vermelde periode van negen maanden, in dit geval dus uiterlijk op 25 januari 2026, beroep worden ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op een bezwaarschrift.
4.4
Belanghebbende heeft op 6 februari 2025 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Dit beroep is tijdig ingesteld.
4.5
De Inspecteur heeft nog immer geen beslissing op het bezwaar genomen. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen dient derhalve gegrond te worden verklaard. Het Gerecht ziet er evenwel om proces-economische redenen van af om de Inspecteur op te dragen alsnog een beslissing te nemen op het bezwaar. Partijen hebben immers ter zitting verklaard dat het Gerecht over alle stukken beschikt en ze hebben verzocht om op basis daarvan uitspraak te doen.
Ontvankelijkheid bezwaar
4.6
De Inspecteur heeft de stelling van belanghebbende dat zij eerst op 8 april 2024 door middel van de aanmaning bekend is geworden met de naheffingsaanslag en boete, niet betwist. Gelet daarop is het op 25 april 2024 ingediende bezwaar ontvankelijk.
Tijdigheid opleggen naheffingsaanslag en boete
4.7
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag en boete niet tijdig zijn opgelegd, omdat zij het aanslagbiljet met de naheffingsaanslag en boete nimmer heeft ontvangen. Het Gerecht overweegt als volgt.
4.8
Ingevolge artikel 16, lid 1 van de ALL kan de Inspecteur, indien de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen niet of niet volledig is betaald, de niet of te weinig betaalde belasting naheffen door middel van een naheffingsaanslag ten name van degene die de belasting had behoren te betalen.
4.9
Ingevolge artikel 17, lid 1 van de ALL vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een naheffingsaanslag door verloop van vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend. Voor de bevoegdheid tot het opleggen van de boete geldt ingevolge artikel 19, lid 3 en artikel 21, lid 5 van de ALL dezelfde termijn.
4.1
Als hoofdregel voor het antwoord op de vraag of een (naheffings)aanslag tijdig is opgelegd, geldt dat de dagtekening van het aanslagbiljet beslissend is. [1] De dagtekening van het onderhavige aanslagbiljet is 28 december 2023. De hoofdregel lijdt echter uitzondering indien de aanslag pas na de dagtekening van het aanslagbiljet op de juiste wijze is bekendgemaakt. Indien de bekendmaking geschiedt door toezending van het aanslagbiljet, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet aan het juiste adres de bekendmaking heeft plaatsgevonden. Indien het aanslagbiljet als gevolg van een aan de belastingadministratie te verwijten onjuiste adressering door de belastingplichtige niet binnen de termijn is ontvangen, geldt als datum van terpostbezorging de datum van verzending aan het juiste adres. [2]
De Inspecteur heeft de bewijslast met betrekking tot het tijdstip van de bekendmaking van de aanslag. [3]
4.11
De Inspecteur heeft omtrent de bekendmaking van het aanslagbiljet gesteld dat deze tijdig (uiterlijk 31 december 2023) is geweest en daartoe een aanslagoverzicht overgelegd. Hieruit blijkt dat de naheffingsaanslag en boete WB 2018 met [kohiernummer “0000”] op 19 december 2023 in het geautomatiseerde systeem van de Inspecteur der Belastingen zijn verwerkt. De Inspecteur heeft daarnaast een “aanbiedingsbrief” aan de Ontvanger overgelegd, waarop wordt vermeld dat hij het kohier met voornoemd nummer aan de Ontvanger doet toekomen, met daarbij een stempel van de “Inspectie der Belastingen Curacao” en een stempel van “21 dec 2023”. Tenslotte heeft de Inspecteur gesteld dat, na verwerking dezelfde dag in het systeem van de Landsontvanger, de aanslagbiljetten in de praktijk binnen drie dagen aan C-post worden doorgegeven ter verzending aan het adres van de belanghebbenden.
4.12
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard het bovengenoemde niet te (kunnen) betwisten. Gelet hierop en mede gelet op hetgeen het GHvJ in de in 4.10 vermelde uitspraak van 10 maart 2021 in een soortgelijke zaak heeft beslist [4] , acht het Gerecht aannemelijk dat de naheffingsaanslag en boete tijdig zijn verzonden.
4.13
Het aanslagbiljet is verzonden naar het adres [adres 1]. Volgens het CRIB [5] -systeem van de Inspectie der Belastingen is dit adres door belanghebbende op 13 december 2016 doorgegeven als (nieuw) postadres. Als bewijs daarvoor heeft de Inspecteur een uittreksel uit het Handelsregister met dagtekening 15 november 2016 overgelegd, waarin de betreffende adreswijziging is opgenomen. Dit uittreksel is blijkens de bijgevoegde identiteitskaart naar de Inspectie verzonden door de (toenmalige) bestuurder van belanghebbende, de heer [E] en blijkens de CRIB-poststempel op 13 december 2016 ontvangen door de Inspectie. Volgens hetzelfde CRIB-systeem heeft belanghebbende daarna pas voor het eerst op 3 februari 2025 een adreswijziging verstrekt naar het adres [adres 2]. Hiermee heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat het aanslagbiljet terecht gestuurd is naar het adres [adres 1]. Dat de Ontvanger twee debiteurenlijsten op respectievelijk 15 september 2022 en 11 augustus 2023 heeft verzonden naar het adres [adres 2] doet daar niet aan af. Ook de omstandigheid dat belanghebbende op 6 september 2019 een adreswijziging naar [adres B] aan de Kamer van Koophandel heeft doorgegeven leidt het Gerecht niet tot een ander oordeel. Op belanghebbende rust immers de verplichting om de Inspectie der Belastingen zelf in kennis te stellen van adreswijzigingen. Aan die verplichting heeft belanghebbende voor wat betreft de wijziging naar het adres [adres 2] pas in 2025 voldaan.
4.14
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de naheffingsaanslag WB en de boete tijdig op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt.
Naheffingsaanslag
4.15
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in haar aangifte ten onrechte een bedrag van NAf 12.059 aan verschuldigde winstbelasting van haar belastbare winst heeft afgetrokken en dat de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is opgelegd (zie 3.3).
Boete
4.16
Op grond van artikel 21 ALL kan de Inspecteur indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige te wijten is dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingverordening gestelde termijn is betaald een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100%.
4.17
Nadere regels voor het opleggen van boetes zijn opgenomen in Hoofdstuk IV van de Ministeriële regeling formeel belastingrecht (hierna: de regeling).
4.18
Op grond van artikel 4.8, lid 2 van de regeling legt de Inspecteur een boete op van 25% ingeval van grove schuld.
4.19
Belanghebbende bestrijdt niet dat in het onderhavige geval, voor zover het niet-betaalde bedrag een gevolg is van de te lage aangifte WB, sprake is van grove schuld en een vergrijpboete kan worden opgelegd van NAf 663 (NAf 2.653 x 25%).
4.2
De Inspecteur stelt echter dat aangezien ook de op aangifte verschuldigde winstbelasting niet is betaald een verzuimboete van NAf 1.000 op zijn plaats is. De Inspecteur gaat daarbij voor de hoogte uit van het minimum van een verzuimboete wegens het niet tijdig doen van aangifte bij een derde verzuim (artikel 19 lid 1 ALL in combinatie met artikel 4.6 lid 2 letter c, van de regeling). Het Gerecht overweegt als volgt.
4.21
De Inspecteur heeft tegelijkertijd met de naheffingsaanslag een vergrijpboete opgelegd van 25% omdat het aan grove schuld te wijten zou zijn dat de verschuldigde belasting niet is betaald. Heden heeft de Inspecteur zijn standpunt gewijzigd overeenkomstig het gestelde in 4.20. De Inspecteur heeft daarbij de verzuimboete vanwege niet betaling van de verschuldigde WB in de plaats gesteld van de vergrijpboete voor hetzelfde feit. Ingevolge artikel 27, lid 3 ALL is dat naar het oordeel van het Gerecht mogelijk.
4.22
Het opleggen van een verzuimboete moet achterwege blijven indien sprake is van afwezigheid van alle schuld. Belanghebbende heeft in dat verband niets aangevoerd. Belanghebbende heeft evenmin betwist dat sprake is van een derde verzuim. Gelet hierop is de door de Inspecteur verdedigde verzuimboete van NAf 1.000 niet te hoog.
Conclusie
4.23
Doende wat de Inspecteur behoorde te doen, zal het Gerecht het bezwaar gegrond verklaren, de naheffingsaanslag handhaven en de boete verminderen tot NAf 1.000.

5.PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT

Kosten bezwaarfase

5.1
Ingevolge artikel 32a, lid 1 van de ALL worden, op verzoek van de belastingplichtige, de kosten die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, vergoed voor zover de aanslag door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is opgelegd. Het verzoek moet worden gedaan voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist (artikel 32a, lid 2 ALL). De regels over de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in artikel 6.4 van de regeling (zie 4.17).
5.2
Belanghebbende heeft in de motivering van haar bezwaarschrift verzocht om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Anders dan belanghebbende is het Gerecht van oordeel dat de naheffingsaanslag en de boete niet door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht zijn opgelegd.
Kosten beroepsfase
5.3
Ingevolge artikel 15, lid 1 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.4
In artikel 15, lid 2 LBB is bepaald dat de regels over de (hoogte van de) proceskostenvergoeding bij of krachtens landsbesluit worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Het Gerecht zal daarom aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (vgl. GHvJ 21 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:54).
5.5
Ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de voor vergoeding in aanmerking komende kosten berekend op NAf 1.400 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting), waarde per punt NAf 700.
Griffierecht
5.6
Verder dient de Inspecteur op grond van artikel 18, lid 5 LBB het betaalde griffierecht van NAf 150 aan belanghebbende te vergoeden.

6.DE BESLISSING

Het Gerecht:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar gegrond;
  • verklaart het bezwaar gegrond;
  • vermindert de boete tot NAf 1.000;
  • handhaaft de naheffingsaanslag WB;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van NAf 1.400; en
  • draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 150 te vergoeden.
Deze uitspraak is gegeven door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en uitgesproken op 6 november 2025, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.M. de Leeuw van Weenen
.
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op ………………………… aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
Emancipatie Boulevard Dominico “Don” Martina 18
Willemstad
Curaçao
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffie@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is het volgende bedrag aan griffierecht verschuldigd:
- natuurlijke personen: Cg 200
- personenvennootschappen en rechtspersonen: Cg 500

Voetnoten

1.Vgl. HR 7 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA1601.
2.Vgl. HR 6 december 1990, ECLI:NL:HR:1989:ZC4175, BNB 1990/177.
3.Vgl. GHvJ 10 maart 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:85 en HR 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:50.
4.GHvJ 10 maart 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:85. In HR 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:50 heeft de Hoge Raad het oordeel van het GHvJ op dit punt in stand gelaten.
5.CRIB: Centraal Registratie Informatie Belastingplichtige.