In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 17 april 2025 uitspraak gedaan over een geschil tussen een belanghebbende en de Inspecteur der Belastingen. De belanghebbende had de winstbelasting over het jaar 2021 één dag te laat betaald, wat leidde tot de oplegging van een verzuimboete van NAf 2.152. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze boete, maar de Inspecteur handhaafde deze bij uitspraak van 5 juni 2024. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat de boete moest worden verminderd tot nihil, omdat de betaling slechts 12 uur te laat was en te wijten was aan Covid-19 gerelateerde omstandigheden.
Tijdens de zitting op 20 maart 2025 werd de belanghebbende vertegenwoordigd door haar directeur en een adviseur, terwijl de Inspecteur ook aanwezig was. De Inspecteur verdedigde de boete op basis van eerdere verzuimen en stelde dat er geen sprake was van afwezigheid van alle schuld (AVAS). Het Gerecht oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende had aangetoond dat zij alle redelijke zorg had betracht om tijdig te betalen. De verzuimboete werd uiteindelijk verminderd naar NAf 1.829, maar het Gerecht oordeelde dat de boete passend was gezien de omstandigheden.
De uitspraak benadrukt het belang van tijdige belastingbetalingen en de rol van de Inspecteur bij het opleggen van verzuimboetes. Het Gerecht heeft ook aangegeven dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagde, omdat de belanghebbende niet kon aantonen dat er sprake was van gelijke gevallen. De kosten van het beroep werden niet vergoed, maar de Inspecteur werd wel verplicht het betaalde griffierecht van NAf 150 aan de belanghebbende te vergoeden.