ECLI:NL:OGEAM:2018:19

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
820.00005/17
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het opzettelijk niet binnen de gestelde termijn doen van aangiften van de inkomstenbelasting en de belasting op de bedrijfsomzetten in het kader van het onderzoek Emerald

Op 17 april 2018 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte [E], geboren op [een datum in het jaar] 1983 te Sint Maarten. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk niet binnen de gestelde termijn doen van aangiften van de inkomstenbelasting en de belasting op de bedrijfsomzetten, in het kader van het onderzoek Emerald. Het Gerecht oordeelde dat de verdachte niet in een uitzonderlijk geval verkeerde dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigde. De verdachte had een eenmansbedrijf opgericht, maar had geen aangiften gedaan bij de Belastingdienst Sint Maarten. Het Gerecht hield rekening met de traditie van niet-vervolging van dergelijke zaken en legde een maximale werkstraf van 240 uren op, naast een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 3 jaren. De zaak werd behandeld in tegenspraak, waarbij de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. B.B. Brooks, aanwezig waren. De officier van justitie, mr. J. Beliën, had een gevangenisstraf van 15 maanden geëist, maar het Gerecht oordeelde anders, gezien de omstandigheden van de zaak en de rol van de verdachte in de belastingontduiking. De uitspraak benadrukte de ernst van belastingfraude en de impact daarvan op de gemeenschap van Sint Maarten, vooral in de nasleep van orkaan Irma.

Uitspraak

Parketnummer: 820.00005/17

Uitspraak: 17 april 2018 Tegenspraak

Vonnis van dit Gerecht

in de strafzaak tegen de verdachte:

[E],geboren op [een datum in het jaar] 1983 te Sint Maarten,wonende in Sint Maarten, [adres].

Onderzoek van de zaak
Het onderzoek ter openbare terechtzitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2018 en 27 maart 2018. De verdachte is telkens verschenen, bij de eerste zitting alleen en bij de tweede zitting vergezeld van zijn raadsvrouw mr. B.B. Brooks, advocaat in Sint Maarten.
De officier van justitie, mr. J. Beliën, heeft ter terechtzitting gevorderd dat het Gerecht het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, alsmede tot een geheel voorwaardelijke geldboete van NAf 250.000,-- met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsvrouw heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte en subsidiair dat de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde en partieel van het onder 2 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 in Sint Maarten meermalen telkens al dan niet opzettelijk,
als degene, die ingevolge de Algemene Landsverordening Landsbelastingen, verplicht was tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte Inkomstenbelasting, dat niet binnen de gestelde termijn en/of onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft hij telkens al dan niet opzettelijk nagelaten om binnen de gestelde termijn aangifte Inkomstenbelasting (betreffende de belastingjaren 2012, 2013, 2014, 2015 en/of 2016) te doen,
terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat nadeel kan ontstaan voor Sint Maarten;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2012 tot en met 15 juni 2016 in Sint Maarten, meermalen telkens al dan niet opzettelijk,
als degene die ingevolge de Algemene Landsverordening Landsbelastingen, verplicht was tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte Belasting op Bedrijfsomzetten (Turnover Tax), dat niet binnen de gestelde termijn en/of onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft hij telkens al dan niet opzettelijk, maandelijks, nagelaten om binnen de gestelde termijn aangifte Belasting op de Bedrijfsomzetten voor [eenmansbedrijf van E] (betreffende de tijdvakken in 2012, 2013, 2014, 2015 en/of 2016) te doen,
terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat nadeel kan ontstaan voor Sint Maarten.
Aan de beoordeling voorafgaande opmerkingen over samenhangende zaken
De verdachte is een van de zeven personen die voor deze reeks zittingen van het Gerecht is gedagvaard in het onderzoek dat bekend staat onder de naam Emerald. Naast de verdachte gaat het om de verdachten [A], [B], [C], [D], [F] en [G]. De zaken hebben met elkaar gemeen dat de verdachten allemaal een eenmansbedrijf hebben dat zich bezighoudt met bouwactiviteiten en in de afgelopen jaren ter zake van bouwprojecten in de haven facturen heeft gericht aan de [bedrijvengroep in de haven], die via een cheque betaalbaar werden gesteld en na incassering ervan werden gestort op de bankrekening van het eenmansbedrijf; vervolgens is vrijwel al het geld dat werd gestort, contant opgenomen. De beschuldiging aan de verdachten bestaat steeds uit het al dan niet opzettelijk niet binnen de gestelde termijn, onjuist en/of onvolledig doen van aangiften Inkomstenbelasting en Belasting op de Bedrijfsomzetten.
Op 22 februari 2018 heeft het Gerecht in twee van deze zaken, namelijk die van [B] en [F], al uitspraak gedaan (respectievelijk gepubliceerd onder ECLI:NL:OGEAM:2018:5 en ECLI:NL:OGEAM:2018:4). Hoewel daarmee ontegenzeggelijk een algemene gedachtegang van het Gerecht is prijsgegeven, betekent dat niet dat daarmee de beslissingen in deze zaak vaststaan.
Het Gerecht herhaalt dat de zaken niet gelijktijdig, laat staan gevoegd, zijn behandeld en dat bestudering van de verschillende dossiers leert dat iedere zaak daadwerkelijk op zichzelf staat. Daar komt bij dat het openbaar ministerie tegen beide reeds gewezen vonnissen hoger beroep heeft aangetekend en tijdens de voortgezette behandeling van de resterende zaken heeft verzocht de in het kader van de straftoemeting geformuleerde uitgangspunten te herzien. De verdediging meent daarentegen dat het openbaar ministerie zijn vervolgingsrecht heeft verspeeld en dat anders het bewijs tekortschiet om in deze zaak tot een (volledige) bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde te kunnen komen.
Het Gerecht heeft de stukken van de zaak en alle door het openbaar ministerie en de verdediging aangedragen argumenten zorgvuldig tegen het licht gehouden, en zal nu tot beoordeling daarvan overgaan.
Formele voorvragen [1]
Het Gerecht stelt vast dat de dagvaarding geldig is en dat het bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is als gezegd door de verdediging ter discussie gesteld. De raadsvrouw heeft bepleit dat het openbaar ministerie in de strafvervolging van de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de in de Algemene landsverordening landsbelastingen gewaarborgde procedure terzijde is geschoven.
Het Gerecht overweegt als volgt.
Bij de beoordeling van het verweer wordt vooropgesteld dat het in artikel 413 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bedoelde rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats indien een normschending daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Daar komt bij dat de toepassing van dat rechtsgevolg is beperkt tot onherstelbare normschendingen en dat telkens rekening dient te worden gehouden met het karakter, het gewicht en de strekking van de norm, de ernst van de normschending, het nadeel dat daardoor werd veroorzaakt en de mate van verwijtbaarheid van de degene die de norm schond. Van de verdediging mag worden verlangd dat aan de hand van deze beoordelingsfactoren duidelijk wordt gemotiveerd waarom een vermeende normschending tot het zwaarste rechtsgevolg dient te leiden.
Aan dit vereiste heeft de verdediging niet voldaan. Daarom kan het verweer worden gepasseerd. Het Gerecht zal niettemin inhoudelijk op de aangevoerde argumenten ingaan.
Het argument van de raadsvrouw komt er, zo begrijpt het Gerecht, in de kern op neer dat de opsporingsambtenaren de verdachte geen afschrift hebben gegeven van het proces-verbaal van bevindingen en dat de Directeur der Belastingen evenmin alle processen-verbaal heeft ontvangen.
De raadsvrouw heeft in dat verband verwezen naar artikel 55 van de Algemene landsverordening landsbelastingen. Dat artikel luidt als volgt:
“1. De in artikel 54, eerste lid, bedoelde ambtenaren en personen maken van hun bevindingen proces-verbaal op en delen dit in afschrift mee aan de bekeurde.

2. Alle processen-verbaal betreffende de bij deze landsverordening strafbaar gestelde feiten worden ingezonden aan de Directeur. De Directeur doet de processen-verbaal betreffende strafbare feiten, ter zake waarvan inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis is toegepast dan wel een woning zonder de uitdrukkelijke toestemming van de bewoner is binnengetreden, met de inbeslaggenomen voorwerpen, onverwijld toekomen aan de officier van justitie. De overige processen-verbaal doet de Directeur met de inbeslaggenomen voorwerpen toekomen aan de officier van justitie indien hij een vervolging wenselijk acht.”

Niet ter discussie staat dat de politieambtenaren van het Team Bestrijding Ondermijning (hierna: TBO) – onderdeel van het Recherche Samenwerkingsteam (hierna: RST) – ambtenaren zijn als hier bedoeld. Deze politieambtenaren zijn bij een grootschalig corruptieonderzoek gestuit op de verdenking dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het jarenlang (opzettelijk) niet binnen de gestelde termijn, onjuist en/of onvolledig doen van aangiften Inkomstenbelasting en Belasting op de Bedrijfsomzetten, zoals strafbaar gesteld in artikel 49, eerste juncto tweede lid, van de Algemene landsverordening landsbelastingen. Die verdenking is vervolgens nader onderzocht, waartoe zij ook bevoegd waren. Het Gerecht stelt vast dat de raadsvrouw van de verdachte van de op schrift gestelde bevindingen van de politieambtenaren heeft kennisgenomen. Het Gerecht stelt voorts vast dat het met betrekking tot de verdachte opgemaakte relaasproces-verbaal is verzonden naar belastingcontroleur [naam verbalisant] (afdeling Controle en Opsporing van de Belastingdienst Sint Maarten) en dat daarvan bij brief van 24 november 2017 melding is gemaakt bij degene die als de Directeur moet worden aangemerkt, te weten het Hoofd van de Belastingdienst Sint Maarten [naam hoofd belastingdienst]. In zoverre is aan de strekking van het bepaalde in artikel 55 van de landsverordening voldaan.
Voor zover daarmee onvoldoende aan de geformuleerde verplichtingen is voldaan (de verdachte heeft kennelijk zelf geen afschrift van de bevindingen ontvangen, het relaasproces-verbaal is niet rechtstreeks naar de Directeur verzonden en de overige processen-verbaal zijn in het geheel niet verzonden), moet de ernst daarvan behoorlijk worden genuanceerd. De verdachte heeft immers via zijn raadsvrouw kennisgenomen van het proces-verbaal van bevindingen van de politieambtenaren en de Directeur had in dit geval niets anders kunnen doen dat het linea recta terugsturen van de processen-verbaal. In een geval als dit, waarin de verdachte ter zake van onder meer de verdenking van overtreding van artikel 49 van de Algemene landsverordening landsbelastingen in verzekering is gesteld [2] , wordt de bevoegdheid te beslissen over de opportuniteit van de vervolging overgedragen aan de officier van justitie.
De wettelijke regeling maakt in zo’n geval de officier van justitie en niet de Directeur bevoegd tot vervolging. De raadsvrouw heeft dat niet betwist en heeft evenmin onderbouwd welk rechtens te respecteren belang van de verdachte zou zijn gediend met een zinledige exercitie van het heen en weer sturen van stukken. De wetgever lijkt zo’n exercitie ook niet voor ogen te hebben gehad. Uit de memorie van toelichting bij de oorspronkelijke regeling leidt het Gerecht af dat de wetgever met artikel 55 vooral de opsporing door belastingambtenaren, opererend onder de verantwoordelijkheid en aansturing van de Inspecteur en/of de Directeur, heeft beoogd te reguleren. [3] Daarom kan, als al sprake is van een normschending, worden volstaan met de enkele constatering daarvan.
Het verweer wordt verworpen.
Nu ook anderszins geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zouden kunnen aantasten, concludeert het Gerecht dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging van de verdachte. Het Gerecht stelt tot slot vast dat er evenmin redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Bewezenverklaring
Op grond van de hierna vermelde redengevende feiten en omstandigheden, de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het Gerecht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in
of omstreeksde periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 in Sint Maarten meermalen
telkens al dan nietopzettelijk,
als degene
,die ingevolge de Algemene
landsverordening
landsbelastingen, verplicht was tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte Inkomstenbelasting, dat niet binnen de gestelde termijn
en/of onjuist en/of onvolledigheeft gedaan,
immers heeft hij telkens
al dan nietopzettelijk nagelaten om binnen de gestelde termijn aangifte Inkomstenbelasting
(betreffende de belastingjaren 2012, 2013, 2014, 2015 en
/of2016
)te doen,
terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat nadeel kan ontstaan voor Sint Maarten;
2.
hij in
of omstreeksde periode van 1 mei 2012 tot en met 15 juni 2016 in Sint Maarten, meermalen
telkens al dan nietopzettelijk,
als degene die ingevolge de Algemene
landsverordening
landsbelastingen, verplicht was tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte Belasting op Bedrijfsomzetten (Turnover Tax), dat niet binnen de gestelde termijn
en/of onjuist en/of onvolledigheeft gedaan,
immers heeft hij telkens
al dan nietopzettelijk, maandelijks, nagelaten om binnen de gestelde termijn aangifte Belasting op de Bedrijfsomzetten voor [eenmansbedrijf van E]
(betreffende de tijdvakken in 2012, 2013, 2014, 2015 en
/of2016
)te doen,
terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat nadeel kan ontstaan voor Sint Maarten.
Het Gerecht acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
In de redactie van de tenlastelegging en bewezenverklaring zijn een aantal wijzigingen aangebracht
(cursief). De verdachte is daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Bewijsmiddelen [4]
Het Gerecht stelt op grond van de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, waarnaar in de voetnoten bij dit arrest wordt verwezen, de volgende feiten en omstandigheden vast.
1. De verdachte heeft een eenmansbedrijf opgericht onder de naam [eenmansbedrijf van E]. Dit eenmansbedrijf is op 21 mei 2012 opgericht en geregistreerd in het register van de Kamer van Koophandel en Nijverheid van Sint Maarten en houdt zich volgens de daarin opgenomen gegevens bezig met het verlenen van transportdiensten. Dit een en ander volgt uit het uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel en Nijverheid d.d. 2 december 2016, zoals hierna weergegeven:
“Date: December 02, 2016
Appearing in the Commercial Register of the Sint Maarten Chamber of Commerce & Industry is registered: [eenmansbedrijf van E].
Trade name: [eenmansbedrijf van E]
Legal form: Sole proprietorship
Date of established: May 21, 2012
Date registered: May 21, 2012
Description: Trucking Services
Business Address: [adres]
Official: [E]
Function: Owner
Address: [adres].” [5]
2. In de administratie van [bedrijf in de haven] zijn facturen aangetroffen van [eenmansbedrijf van E] over de jaren 2012 tot en met 2016. Deze facturen zijn door middel van cheques uitbetaald aan [eenmansbedrijf van E]. De cheques zijn geïncasseerd en vervolgens op bankrekeningnummers ten name van [eenmansbedrijf van E] gestort, waarna steeds een aanzienlijk deel daarvan contant is opgenomen. [6]
3. In het dossier is het volgende overzicht gegeven van de bedragen die op facturen betrekking hebben en door middel van geïncasseerde cheques zijn bijgeschreven op voormelde bankrekening van [eenmansbedrijf van E]:
Jaar
Maand
Datum bijschrijving
Bedrag
2012
Mei
30 mei 2012
$ 24.500,--
Juni
15 juni 2012
$ 23.629,--
Juli
4 juli 2012
$ 25.879,--
Augustus
22 augustus 2012
$ 17.500,--
September
5 september 2012
21 september 2012
$ 34.500,--
$ 27.600,--
Oktober
3 oktober 2012
$ 26.959,--
November
16 november 2012
$ 26.975,--
Totaal 2012
$ 207.542,--
2013
Januari
10 januari 2013
$ 16.958,--
Februari
21 februari 2013
$ 18.799,90
April
3 april 2013
18 april 2013
$ 12.269,50
$ 17.973,90
Mei
10 mei 2013
14 mei 2013
22 mei 2013
22 mei 2013
22 mei 2013
31 mei 2013
$ 16.723,70
$ 26.442,--
$ 6.900,--
$ 8.057,10
$ 12.269,50
$ 17.382,40
Juni
19 juni 2013
$ 17.027,40
Juli
12 juli 2013
19 juli 2013
19 juli 2013
19 juli 2013
22 juli 2013
$ 27.129,--
$ 7.167,30
$ 7.449,60
$ 8.154,60
$ 7.703,10
Augustus
13 augustus 2013
29 augustus 2013
29 augustus 2013
$ 26.848,--
$ 27.184,--
$ 16.842,--
September
25 september 2013
$ 24.823,--
Oktober
16 oktober 2013
18 oktober 2013
$ 26.833,--
$ 18.124,40
November
25 november 2013
$ 21.977,--
December
6 december 2013
$ 27.000,--
Totaal 2013
$ 418.038,40
2014
Januari
16 januari 2014
30 januari 2014
$ 20.321,25
$ 19.275,--
Februari
12 februari 2014
21 februari 2014
$ 21.600,--
$ 26.850,--
Maart
4 maart 2014
6 maart 2014
18 maart 2014
$ 26.500,--
$ 27.000,--
$ 24.900,--
April
3 april 2014
29 april 2014
$ 27.000,--
$ 13.400,--
Mei
23 mei 2014
30 mei 2014
$ 26.549,--
$ 25.842,--
Juni
3 juni 2014
$ 18.235,--
Juli
4 juli 2014
17 juli 2014
$ 24.800,--
$ 12.500,--
Augustus
6 augustus 2014
19 augustus 2014
$ 26.000,--
$ 20.250,--
September
1 september 2014
4 september 2014
25 september 2014
$ 26.080,--
$ 24.150,--
$ 23.590,--
Oktober
3 oktober 2014
$ 13.500,--
November
10 november 2014
18 november 2014
$ 26.500,--
$ 27.300,--
Totaal 2014
$ 502.142,25
2015
Januari
15 januari 2015
$ 25.000,--
Februari
17 februari 2015
$ 18.500,--
Mei
18 mei 2015
$ 24.700,--
Juni
9 juni 2015
30 juni 2015
$ 26.200,--
$ 24.700,--
Juli
31 juli 2015
$ 25.400,--
Totaal 2015
$ 144.500,--
2016
Januari
1 januari 2016
$ 27.000,--
Februari
2 februari 2016
26 februari 2016
$ 26.400,--
$ 24.900,--
Maart
31 maart 2016
$ 26.300,--
Mei
18 mei 2016
$ 25.900,--
Totaal 2016
$ 130.500,-- [7]
In totaal is er in de ten laste gelegde jaren 2012 tot en met 2016 dus $ 1.402.722,65 bijgeschreven.
4. Uit informatie van de Belastingdienst Sint Maarten van 18 oktober 2016 komt naar voren dat [eenmansbedrijf van E] niet bij de Belastingdienst bekend is en dat de verdachte ook niet als ondernemer staat geregistreerd. Er zijn derhalve door [eenmansbedrijf van E] geen aangiften gedaan van de Belasting op de Bedrijfsomzetten. [8]
5. Uit de informatie van de Belastingdienst Sint Maarten van 18 oktober 2016 blijkt eveneens dat de verdachte geen aangiften van de Inkomstenbelasting heeft gedaan. [9]
6. De verdachte heeft op 16 maart 2017 tegenover de politie onder meer het volgende verklaard:
“U vraagt mij welke opleiding ik in het verleden heb gedaan. Ik heb op de LTS gezeten, vandaar ben ik naar de St. Maarten Academie gegaan. Tussentijds ben ik geswitcht naar een universiteit in Florida. Ik heb daar twee jaar een business opleiding gevolgd. Dat is ongeveer in 2007-2008 geweest. U vraagt mij of ik van studierichting ben veranderd omdat je met business een beter bestaan voor jezelf kan opbouwen. De hoofdreden is dat mijn beide ouders zelfstandig ondernemers zijn. En inderdaad met de afstudeerrichting in business kan je meer geld verdienen.
Mijn vader heeft een Trucking bedrijf aan de Franse kant. Hij is eigenaar van diverse trucks, graafmachines en hef- en laadtrucks en een truck met een laadbak. Zelf heb ik ook een Trucking bedrijf aan de Nederlandse kant. De naam van het bedrijf is [eenmansbedrijf van E]. Het is een eenmanszaak. Ik huur een truck met een chauffeur in om vervolgens werk te verrichten. Truckers inhuren is mijn werk. Je kunt zeggen dat ik een soort van subcontractor ben.
Naast [eenmansbedrijf van E] heb ik ook een constructiebedrijf, genaamd [naam constructiebedrijf], gehad. [Naam constructiebedrijf] is al ongeveer 3 à 4 jaar een slapend bedrijf. Ook heb ik een bedrijf gehad met de naam [naam beveiligingsbedrijf]. Ik had dat bedrijf met mijn oom en tante. We zijn daarmee gestopt.
U vraagt mij hoeveel ik maandelijks met mijn activiteiten voor [eenmansbedrijf van E] verdiende. 30% van de totale omzet was voor mij.” [10]
7. De verdachte heeft daaraan op 17 maart 2017 het volgende toegevoegd:
“U vraagt mij op welke manier [eenmansbedrijf van E] werd betaald voor werkzaamheden van de haven. Per cheque. Dat was altijd per cheque. Ik ontving de cheque. Hierna ging ik direct naar de bank om hem te innen.” [11]
Bewijsoverwegingen
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte van de gehele tenlastelegging zal worden vrijgesproken. Zij heeft de stellingen ingenomen dat het bewijs tekortschiet om te kunnen vaststellen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft gepleegd en dat ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde niet de gehele periode bewezen kan worden verklaard.
Het Gerecht overweegt als volgt.
Anders dan de raadvrouw meent, blijkt uit het bewijs niet dat de bedrijfsactiviteiten van [eenmansbedrijf van E] pas in 2013 zijn gestart en dat die activiteiten na maart 2016 zijn gestaakt. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte met dit eenmansbedrijf in de periode van mei 2012 tot en met mei 2016 omzet heeft gegenereerd. Dat de verdachte zelf heeft verklaard dat de bedrijfsactiviteiten ‘voor zover hij weet’ pas zijn gestart in 2013, roept vragen op, maar kan aan die vaststelling niet afdoen. De verwijzing van de raadsvrouw naar de bankafschriften op pagina 87 en volgende van het zaaksdossier (dat zijn bankafschriften met dateringen vanaf 2013), doet daaraan evenmin af. Het Gerecht verwijst in dat verband naar de bankafschriften van bankrekeningnummer [nummer] van verdachtes eenmansbedrijf over de periode van 23 mei 2012 tot en met 9 juni 2013 en het mutatieoverzicht van bankrekeningnummer [nummer] over de periode van 9 juni 2013 tot en met 30 november 2016, die op pagina 212 en volgende in het zaaksdossier zijn weergegeven. [12]
Dat de verdachte heeft verklaard dat de bedrijfsactiviteiten ‘een à twee maanden voor de schietpartij’ op 29 mei 2016, waarbij hij gewond is geraakt, zijn gestaakt, is overigens niet onverenigbaar met het bewijs. De laatste factuur van [eenmansbedrijf van E] dateert namelijk van 1 mei 2016; die factuur is uitbetaald op 18 mei 2016. De in deze maand gegenereerde omzet had uiterlijk op 15 juni 2016 moeten zijn aangegeven.
De verdachte had daarom in de gehele onder 2 ten laste gelegde periode aangiften van de Belasting op de Bedrijfsomzetten moeten doen. De aangiften zijn niet, dus ook niet binnen de gestelde termijn, gedaan.
De met de omzet behaalde winst is onderworpen aan Inkomstenbelasting. Uit het bewijs kan worden afgeleid dat de verdachte daadwerkelijk winst heeft genoten. De verdachte heeft desalniettemin nagelaten aangiften van de Inkomstenbelasting te doen. Dat betekent dat ook die aangiften niet binnen de gestelde termijn zijn gedaan. De stelling van de raadsvrouw dat het bewijs tekortschiet, moet daarom terzijde worden geschoven.
Het verweer wordt verworpen.
Ambtshalve overweegt het Gerecht met betrekking tot het opzet van de verdachte als volgt. De verdachte heeft zijn eenmansbedrijf [eenmansbedrijf van E] op 21 mei 2012 opgericht en heeft daarmee vanaf die maand omzet gegenereerd. [Eenmansbedrijf van E] was niet het eerste bedrijf van de verdachte. De verdachte heeft bovendien twee jaar lang een bedrijfskundige opleiding gevolgd in Amerika en heeft ouders die zelfstandig ondernemer zijn aan de Franse kant van Sint Maarten. Tegen die achtergrond acht het Gerecht het ongeloofwaardig dat hij – kennelijk zonder dit bij de Belastingdienst te verifiëren – niet wist dat aangifte moest worden gedaan van de omzet en winst van [eenmansbedrijf van E]. Het Gerecht is van oordeel dat gelet op de genoemde omstandigheden wettig en overtuigend kan worden bewezen dat het aan het opzet van de verdachte te wijten is dat hij heeft nagelaten om de aangiften van de Belasting op de Bedrijfsomzetten en van de Inkomstenbelasting binnen de gestelde termijn te doen.
Kwalificatie en strafbaarheid van de bewezen verklaarde feiten
Het onder 1 bewezen verklaarde is telkens voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 49, eerste lid, aanhef, onder a, en tweede lid, juncto artikel 7, eerste lid, van de Algemene landsverordening landsbelastingen en de artikelen 27 en 28 van de Landsverordening op de inkomstenbelasting.
Het onder 1 bewezen verklaarde wordt daarom als volgt gekwalificeerd:
Ingevolge de Algemene landsverordening landsbelastingen verplicht zijnde tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte, dat opzettelijk niet binnen de gestelde termijn doen, terwijl van het nalaten het gevolg zou kunnen zijn dat nadeel voor Sint Maarten kan ontstaan, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde is telkens voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 49, eerste lid, aanhef, onder a, en tweede lid, juncto artikel 8, tweede lid, van de Algemene landsverordening landsbelastingen en de artikelen 10, eerste lid, 11, en 12, eerste lid, van de Landsverordening belasting op de bedrijfsomzetten.
Het onder 2 bewezen verklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
Ingevolge de Algemene landsverordening landsbelastingen verplicht zijnde tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte, dat opzettelijk niet binnen de gestelde termijn doen, terwijl van het nalaten het gevolg zou kunnen zijn dat nadeel voor Sint Maarten kan ontstaan, meermalen gepleegd.
Het onder 1 en 2 bewezen verklaarde is strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid ervan opheffen of uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straffen
Het Gerecht heeft bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk niet binnen de gestelde termijn doen van meerdere aangiften van de Inkomstenbelasting en van de Belasting op de Bedrijfsomzetten.
De officier van justitie heeft, uitgaande van een soortgelijke bewezenverklaring, gevorderd dat het Gerecht de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden met aftrek van de tijd die hij in verzekering heeft doorgebracht, alsmede tot een geheel voorwaardelijke geldboete van NAf 250.000,-- met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsvrouw heeft erop gewezen dat de ten laste gelegde feiten, die door het Gerecht zijn bewezen verklaard, zich afspelen vóór de feiten waarvoor hij eerder door het Gerecht is veroordeeld en dat die veroordeling daarom niet zou moeten worden meegenomen bij de bepaling van de strafmaat. Verder heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het tot voor kort niet gebruikelijk was om dit soort zaken bij de strafrechter aan te brengen. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is daarom naar haar mening niet aangewezen.
Het Gerecht overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in het daarop gestelde wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het Gerecht heeft in zijn eerdere vonnissen in het kader van de strafoplegging het volgende als uitgangspunt genomen:
“Bij de heffing van belastingen zijn in het algemeen gewichtige gemeenschapsbelangen betrokken. Met belastingheffing wordt immers beoogd dat het desbetreffende land, in dit geval Sint Maarten, geldmiddelen verschaft die voor zijn instandhouding en taakvervulling noodzakelijk zijn. De verdachte heeft door zijn handelen deze gemeenschapsbelangen geschonden. Zulk gedrag leidt er uiteindelijk toe dat andere, bonafide belastingplichtigen meer belasting moeten betalen. Dit klemt temeer in een kleine gemeenschap, zoals die van Sint Maarten. Het spreekt immers voor zich dat naarmate de gemeenschap kleiner is, de begroting kleiner is en daarmee de impact van belastingontduiking groter is. In een tijd zoals deze, waarin Sint Maarten de verwoestende werking van orkaan Irma te boven probeert te komen, is het extra wrang dat de verdachte met zijn constructiebedrijf op deze schaal belasting heeft ontdoken. In zoverre is de forse strafeis van de officier van justitie niet onbegrijpelijk te noemen.
Tegelijkertijd kan het Gerecht de ogen niet sluiten voor het feit dat het in de Caribische delen van ons Koninkrijk zelden is voorgekomen dat een verdachte voor enkel en alleen belastingfraude voor de strafrechter is gebracht. Dat hierin verandering is gekomen, houdt evident verband met de start van het Team Bestrijding Ondermijning. Er is simpelweg financiële onderzoekscapaciteit vrijgemaakt om deze als ondermijning getypeerde zaken te kunnen aanpakken. De traditie van niet-vervolging is daarmee doorbroken. Op het moment van de bewezen verklaarde belastingontduiking bestond die traditie echter nog en daarom is – anders dan in het Nederlandse deel van het Koninkrijk waar ernstige belastingdelicten al sinds jaar en dag voor de strafrechter worden gebracht en een onvoorwaardelijke gevangenisstraf daarvoor bepaald niet uitzonderlijk is – oplegging daarvan hier te lande minder voor de hand liggend. Dat blijkt ook uit de eerste zaak die het Team Bestrijding Ondermijning voor de rechter heeft gebracht. In de zaak Saffier tegen de (voormalig) president van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten, die ook van belastingfraude werd verdacht, vorderde het openbaar ministerie geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf (vgl. Gerecht in eerste aanleg van Curaçao 17 november 2017, ECLI:NL:OGEAC:2017:167). Waar in de toekomst mogelijk een onvoorwaardelijke gevangenisstraf als uitgangspunt zal gaan gelden voor belastingfraudeurs, zal het Gerecht, behoudens uitzonderlijke gevallen, op dit moment een ander uitgangspunt nemen.”
De officier van justitie heeft zich tegen deze laatste overwegingen verzet.
Volgens hem is het onjuist dat in Caribisch Nederland eigenlijk nooit vervolging wordt ingesteld voor een kale belastingontduiking en zelfs als dat wel juist zou zijn, zou die omstandigheid niet strafmatigend mogen werken.
Het Gerecht is na reflectie in raadkamer tot de conclusie gekomen dat aan de overwegingen moet worden vastgehouden. Wat de officier van justitie naar voren heeft gebracht, weerlegt de overwegingen niet. De twee eerdere vonnissen van het Gerecht die de officier van justitie heeft aangehaald en waarin louter een vervolging wegens belastingontduiking aan de orde was, spreekt de zeldzaamheid van dit soort vervolgingen nog niet tegen. Dat klemt te meer nu het om twee samenhangende zaken gaat (het betreft feiten gepleegd door een onderneming en haar managing director/enig aandeelhouder), die bovendien in het geheel niet te vergelijken zijn met de zaken die tegen de verdachte en zijn medeverdachten zijn aangebracht. Waar in de aangehaalde zaken kennelijk tot vervolging is beslist nadat diverse administratieve boetes waren opgelegd, zijn de onderhavige zaken voortgekomen uit een zuiver strafrechtelijk onderzoek. In dat opzicht lijkt overigens een misverstand te schuilen. De officier van justitie liet ter terechtzitting weten dat de overwegingen van het Gerecht suggereren dat specifiek onderzoek is gedaan naar belastingontduiking, terwijl de verdenkingen van belastingontduiking in feite de bijvangst waren van een omvangrijk onderzoek naar fraude en corruptie. Volgens het Gerecht ligt die suggestie niet in zijn overwegingen besloten. De wijze van opsporing en de uitkomsten daarvan – in het kader van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zijn daaraan al overwegingen gewijd – maken het openbaar ministerie bevoegd tot vervolging en rechtvaardigen die vervolging ook, maar veranderen niet dat het in het verleden zelden is voorgekomen dat dit soort zaken voor de strafrechter werden gebracht.
Een ander misverstand dat kennelijk is gerezen, is dat met de overwegingen een matiging van de straf is beoogd. Dat is niet het geval. De overwegingen moeten worden gezien in het licht van de strenge eisen die aan het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf worden gesteld (daarvoor moeten ingevolge artikel 402, vijfde lid, Sv in het bijzonder de redenen worden opgegeven).
De officier van justitie heeft tegen de overwegingen van het Gerecht ook ingebracht dat vergelijking met de zaak Saffier waarin de verdachte [voormalig president van de Centrale Bank] is vrijgesproken, niet opgaat. Het Gerecht stelt vast dat het openbaar ministerie blijkens zijn schriftelijke aantekeningen van het requisitoir in die zaak bewezen achtte dat
“[de voormalig president van de Centrale Bank] op meer tijdstippen in de periode van 28 maart 2007 tot en met 23 maart 2015 op de Nederlandse Antillen en in Curaçao opzettelijk als degene die ingevolge de Algemene landsverordening landsbelastingen verplicht was tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte Inkomstenbelasting, de aangiften Inkomstenbelasting, als in de tenlastelegging genoemd, over de aangiftevakken 2006 tot en met 2014 onjuist heeft gedaan door een te laag persoonlijk inkomen op te geven, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat nadeel voor de Nederlandse Antillen en voor Curaçao kon ontstaan.”
In het kader van de strafmaat gaf het openbaar ministerie te kennen de overtuiging te hebben dat [de voormalig president van de Centrale Bank] welbewust en met gebruikmaking van zijn positie de Belastingdienst en daarmee de Nederlandse Antilliaanse en Curaçaose gemeenschap voor een bedrag van circa 5.5 miljoen Antilliaanse guldens heeft benadeeld. Tevens verweet het openbaar ministerie [de voormalig president van de Centrale Bank] dat het geld van zijn pensioenstichting direct werd gebruikt ten behoeve van zichzelf. Desondanks achtte het openbaar ministerie een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet geïndiceerd. Het gerecht vermag niet in te zien dat deze zaak niet kan worden vergeleken met de zaak tegen de verdachte. Immers, beide zaken betreffen een aanzienlijke belastingfraude gedurende een lange periode met een verdachte die een blanco strafblad heeft. De omstandigheid dat de verdachte geen vergelijkbare maatschappelijke positie bekleedt, kan bezwaarlijk in zijn nadeel werken.
Het Gerecht heeft zich voor de vraag gesteld of het bewezen verklaarde handelen van de verdachte een uitzonderlijk geval is dat het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigt. Het gerecht is tot de conclusie gekomen dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord.
Weliswaar is een aanzienlijk bedrag aan belasting ontdoken (in de bewezen verklaarde periodes is een totaalomzet gerealiseerd van $ 1.402.722,65, die onderworpen was aan 5% Belasting op de Bedrijfsomzetten, terwijl de met die omzet behaalde winst onderworpen was aan Inkomstenbelasting), maar het heeft er alle schijn van dat de verdachte slechts een fractie van het geld voor zichzelf heeft behouden. In weerwil van hetgeen de officier van justitie ter terechtzitting naar voren heeft gebracht, zal het Gerecht de vraag in hoeverre sprake is geweest van frauduleus handelen, in de zaak van de verdachte buiten beschouwen laten. De officier van justitie kan worden toegegeven dat er aanwijzingen bestaan dat facturen valselijk zijn opgemaakt en dat werkzaamheden niet of slechts ten dele zijn verricht, maar het Gerecht kan dat op grond van dit onderzoek niet met voldoende zekerheid vaststellen – laat staan dat het Gerecht op grond daarvan kan vaststellen in hoeverre de verdachte daarvan wetenschap droeg. Dat de daarover door de verdachte afgelegde verklaringen het Gerecht niet overtuigen, maakt dat voor het Gerecht niet anders. Bij deze stand van zaken zal het Gerecht dat niet in verdachtes nadeel laten meewegen.
Het Gerecht weegt daarentegen wel mee dat de Belastingdienst naar alle waarschijnlijkheid de nodige maatregelen zal treffen om de door de verdachte verschuldigde Belasting op de Bedrijfsomzetten en Inkomstenbelasting alsnog te incasseren.
Het voorgaande laat onverlet dat de bewezen verklaarde belastingfraude bijzonder ernstig is en dat de strafrechtelijke reactie naar het oordeel van het gerecht niet alleen deze ernst moet onderstrepen, maar ook dienstbaar moet zijn aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het Gerecht is van oordeel dat het in het geval van de verdachte in beginstel passend zou zijn om naast de maximale taakstraf een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met een proeftijd van 3 jaren op te leggen.
De verdachte is echter op 27 december 2017 door het Gerecht veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 365 dagen, waarvan 263 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Nu het bewezen verklaarde vóór deze veroordeling is gepleegd, moet toepassing worden gegeven aan het bepaalde in artikel 1:138 van het Wetboek van Strafrecht. Die bepaling verlangt dat de rechter zich afvraagt hoe hij zou hebben gestraft als de nieuwe feiten zouden zijn berecht met de reeds bij vonnis afgedane feiten.
Het Gerecht is, daarmee rekening houdend, tot de slotsom gekomen dat de verdachte voor het bewezen verklaarde moet worden veroordeeld tot de maximale werkstraf van 240 uren (subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis) en daarnaast tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 3 jaren.
Ten aanzien van de aard van de werkstraf overweegt het Gerecht nog als volgt. In aanmerking genomen dat de bewezen verklaarde belastingontduiking ziet op met een constructiebedrijf behaalde omzet en winst, verdient het aanbeveling dat de te verrichten werkzaamheden plaatsvinden in het kader van de wederopbouw van Sint Maarten na de orkaan Irma.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregel zijn, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 1:19, 1:20, 1:21, 1:45, 1:46 en 1:136 van het Wetboek van Strafrecht , zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het Gerecht:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
kwalificeert het bewezen verklaarde als hiervoor omschreven;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een werkstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, naar de maatstaf van 2 (twee) uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een
proeftijd van 3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door de rechter, mr. T.E. van der Spoel, bijgestaan door mr. A.P. Verhaegh, zittingsgriffier, en op 17 april 2018 in tegenwoordigheid van voornoemde griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerecht in Curaçao met een directe beeld- en geluidsverbinding met het gerechtsgebouw in Sint Maarten.

Voetnoten

1.Hierna wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar ambtsedige – en door de desbetreffende verbalisant(en) in de wettelijke vorm opgemaakte – processen-verbaal en overige geschriften, die als bijlagen zijn opgenomen in de verschillende onderdelen (algemeen dossier, zaaksdossier en persoonsdossier) van het einddossier dat door het Team Bestrijding Ondermijning in de zaak van de verdachte is opgemaakt.
2.Bevel tot inverzekeringstelling d.d. 16 maart 2017, pagina 142 en 143 van het persoonsdossier.
3.Zie Landsverordening houdende algemene bepalingen van formeel belastingrecht (Algemene landsverordening Landsbelastingen), P.B. 2001, no. 89; Staten van de Nederlandse Antillen, Zitting 2000-2001, 2446, nr. 3. De toelichting bij artikel 55 luidt als volgt:
4.Ieder bewijsmiddel is, ook in zijn onderdelen, slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
5.Geschrift, te weten een uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel en Nijverheid (Commercial Register of the Chamber of Commerce and Industry St. Maarten, d.d. 2 december 2016, pagina 162 (documentcode D-379) van het zaaksdossier.
6.Overzichtsproces-verbaal van bevindingen d.d. 2 november 2017, pagina 3, 8, 14 tot en met 17 van het zaaksdossier; proces-verbaal van verdenking d.d. 27 februari 2017, pagina 173 van het zaaksdossier.
7.Overzichtsproces-verbaal van bevindingen d.d. 3 november 2017, pagina 9 tot en met 13 van het zaakdsossier.
8.Overzichtsproces-verbaal van bevindingen d.d. 3 november 2017, pagina 5 van het zaakdossier; geschrift, te weten een schrijven van de Belastingdienst Sint Maarten, d.d. 18 oktober 2016, pagina 151 (documentcode D-199) van het zaaksdossier.
9.Overzichtsproces-verbaal van bevindingen d.d. 2 november 2017, pagina 12 van het zaakdossier; geschrift, te weten een schrijven van de Belastingdienst Sint Maarten, d.d. 18 oktober 2016, pagina 100 (documentcode D-199) van het zaaksdossier.
10.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 16 maart 2017, pagina 1 tot en met 4 en 10 van het zaaksdossier.
11.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 17 maart 2017, pagina 14 van het zaaksdossier.
12.Geschriften, te weten bankafschriften en mutatieoverzichten, pagina 212 tot en met 256 (documentcode D-650) van het zaaksdossier.