ECLI:NL:OGEAM:2018:20

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
820.00007/17
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor belastingfraude en niet tijdig indienen van aangiften in Sint Maarten

Op 17 april 2018 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte [G], geboren op [een datum in het jaar] 1964 in de Verenigde Staten en woonachtig in Sint Maarten. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk niet binnen de gestelde termijn indienen van aangiften voor de inkomstenbelasting en de belasting op de bedrijfsomzetten over de jaren 2013 tot en met 2016. Het Gerecht oordeelde dat de verdachte, die een blanco strafblad heeft, niet in een uitzonderlijk geval verkeerde dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigde. De verdachte had een eenmansbedrijf dat zich bezighield met bouwactiviteiten, maar er waren aanwijzingen dat hij facturen valselijk had opgemaakt en werkzaamheden niet of slechts ten dele had verricht. Het Gerecht legde de verdachte een maximale werkstraf van 240 uren op, alsook een voorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden met een proeftijd van 3 jaar. De zaak was onderdeel van een breder onderzoek, bekend als 'Onderzoek Emerald', naar belastingfraude in Sint Maarten. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 15 maanden geëist, maar het Gerecht oordeelde dat de verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking was gekomen en dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet op zijn plaats was. De uitspraak benadrukte de ernst van belastingontduiking en de impact daarvan op de gemeenschap van Sint Maarten, vooral in de nasleep van orkaan Irma.

Uitspraak

Parketnummer: 820.00007/17

Uitspraak: 17 april 2018 Tegenspraak

Vonnis van dit Gerecht

in de strafzaak tegen de verdachte:

[G],geboren op [een datum in het jaar] 1964 in de Verenigde Staten,wonende in Sint Maarten, [adres].

Onderzoek van de zaak
Het onderzoek ter openbare terechtzitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2018 en 27 maart 2018. De verdachte is telkens verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. B.B. Brooks, advocaat in Sint Maarten.
De officier van justitie, mr. J. Beliën, heeft ter terechtzitting gevorderd dat het Gerecht het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, alsmede tot een geheel voorwaardelijke geldboete van NAf 250.000,-- met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsvrouw heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte en subsidiair dat de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 in Sint Maarten, meermalen telkens al dan niet opzettelijk,
als degene, die ingevolge de Algemene Landsverordening Landsbelastingen, verplicht was tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte Inkomstenbelasting, dat niet binnen de gestelde termijn en/of onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft hij telkens, al dan niet opzettelijk, nagelaten om binnen de gestelde termijn aangifte Inkomstenbelasting te doen (betreffende de belastingjaren 2015 en/of 2016) en/of in de aangiften Inkomstenbelasting een te laag persoonlijk inkomen opgegeven en/of vermeld (betreffende de belastingjaren 2013 en/of 2014),
terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat nadeel kan ontstaan voor Sint Maarten;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2013 tot en met 15 december 2016 in Sint Maarten, meermalen telkens al dan niet opzettelijk,
als degene, die ingevolge de Algemene Landsverordening Landsbelastingen, verplicht was tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte Belasting op Bedrijfsomzetten (Turnover Tax), dat niet binnen de gestelde termijn en/of onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft hij telkens al dan niet opzettelijk, maandelijks, nagelaten om binnen de gestelde termijn aangifte Belasting op de Bedrijfsomzetten voor het bedrijf [eenmansbedrijf van G] (betreffende de tijdvakken in 2013, 2014, 2015 en/of 2016) te doen,
terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat nadeel kan ontstaan voor Sint Maarten.
Aan de beoordeling voorafgaande opmerkingen over samenhangende zaken
De verdachte is een van de zeven personen die voor deze reeks zittingen van het Gerecht is gedagvaard in het onderzoek dat bekend staat onder de naam Emerald. Naast de verdachte gaat het om de verdachten [A], [B], [C], [D], [E] en [F]. De zaken hebben met elkaar gemeen dat de verdachten allemaal een eenmansbedrijf hebben dat zich bezighoudt met bouwactiviteiten en in de afgelopen jaren ter zake van bouwprojecten in de haven facturen heeft gericht aan de [bedrijvengroep in de haven], die via een cheque betaalbaar werden gesteld en na incassering ervan werden gestort op de bankrekening van het eenmansbedrijf; vervolgens is vrijwel al het geld dat werd gestort, contant opgenomen. De beschuldiging aan de verdachten bestaat steeds uit het al dan niet opzettelijk niet binnen de gestelde termijn, onjuist en/of onvolledig doen van aangiften Inkomstenbelasting en Belasting op de Bedrijfsomzetten.
Op 22 februari 2018 heeft het Gerecht in twee van deze zaken, namelijk die van [B] en [F], al uitspraak gedaan (respectievelijk gepubliceerd onder ECLI:NL:OGEAM:2018:5 en ECLI:NL:OGEAM:2018:4). Hoewel daarmee ontegenzeggelijk een algemene gedachtegang van het Gerecht is prijsgegeven, betekent dat niet dat daarmee de beslissingen in deze zaak vaststaan.
Het Gerecht herhaalt dat de zaken niet gelijktijdig, laat staan gevoegd, zijn behandeld en dat bestudering van de verschillende dossiers leert dat iedere zaak daadwerkelijk op zichzelf staat. Daar komt bij dat het openbaar ministerie tegen beide reeds gewezen vonnissen hoger beroep heeft aangetekend en tijdens de voortgezette behandeling van de resterende zaken heeft verzocht de in het kader van de straftoemeting geformuleerde uitgangspunten te herzien. De verdediging meent daarentegen dat het openbaar ministerie zijn vervolgingsrecht heeft verspeeld en dat anders een vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde moet volgen; in ieder geval is geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats, aldus de verdediging.
Het Gerecht heeft de stukken van de zaak en alle door het openbaar ministerie en de verdediging aangedragen argumenten zorgvuldig tegen het licht gehouden, en zal nu tot beoordeling daarvan overgaan.
Formele voorvragen [1]
Het Gerecht stelt vast dat de dagvaarding geldig is en dat het bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is als gezegd door de verdediging ter discussie gesteld. De raadsvrouw heeft bepleit dat het openbaar ministerie in de strafvervolging van de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Zij heeft daartoe aangevoerd dat (i) de in de Algemene landsverordening landsbelastingen gewaarborgde procedure terzijde is geschoven en (ii) de verdachte eerst als getuige is gehoord zonder dat hem de cautie is gegeven en zonder dat hij in de gelegenheid is gesteld een advocaat te raadplegen.
Het Gerecht overweegt als volgt.
Bij de beoordeling van het verweer wordt vooropgesteld dat het in artikel 413 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bedoelde rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats indien een normschending daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Daar komt bij dat de toepassing van dat rechtsgevolg is beperkt tot onherstelbare normschendingen en dat telkens rekening dient te worden gehouden met het karakter, het gewicht en de strekking van de norm, de ernst van de normschending, het nadeel dat daardoor werd veroorzaakt en de mate van verwijtbaarheid van de degene die de norm schond. Van de verdediging mag worden verlangd dat aan de hand van deze beoordelingsfactoren duidelijk wordt gemotiveerd waarom een vermeende normschending tot het zwaarste rechtsgevolg dient te leiden.
Aan dit vereiste heeft de verdediging niet voldaan. Daarom kan het verweer worden gepasseerd. Het Gerecht zal niettemin inhoudelijk op de aangevoerde argumenten ingaan.
(i). Het eerste argument van de raadsvrouw komt er in de kern op neer dat politie en justitie hebben miskend dat het primaat van de vervolging voor feiten die in de Algemene landsverordening landsbelastingen strafbaar zijn gesteld, zeker in het geval van de verdachte bij
“de Directeur der Belastingen”ligt.
De raadsvrouw doelt hiermee op het feit dat de verdachte, anders dan zijn medeverdachten, ter zake van de verdenking van overtreding van artikel 49 van de Algemene landsverordening landsbelastingen niet in verzekering is gesteld en dat ter zake daarvan evenmin een woning zonder toestemming van de bewoner is doorzocht, terwijl artikel 55, tweede lid, van diezelfde landsverordening als volgt luidt:
“Alle processen-verbaal betreffende de bij deze landsverordening strafbaar gestelde feiten worden ingezonden aan de Directeur. De Directeur doet de processen-verbaal betreffende strafbare feiten, ter zake waarvan inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis is toegepast dan wel een woning zonder de uitdrukkelijke toestemming van de bewoner is binnengetreden, met de inbeslaggenomen voorwerpen, onverwijld toekomen aan de officier van justitie. De overige processen-verbaal doet de Directeur met de inbeslaggenomen voorwerpen toekomen aan de officier van justitie indien hij een vervolging wenselijk acht.”
De raadsvrouw moet worden nagegeven dat uit deze bepaling kan worden afgeleid dat de Directeur in beginsel bevoegd is te beslissen over de opportuniteit van een strafvervolging, tenzij sprake is van een van de genoemde dwangmiddelen. De landsverordening maakt daarbij naar de letter geen uitzondering tussen de situatie waarin de fiscale delicten zijn opgespoord door belastingambtenaren en de situatie waarin deze zijn opgespoord door opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 184 Sv (beide type opsporingsambtenaren zijn daartoe ingevolge artikel 54, eerste lid, van de landsverordening bevoegd). In de geest van de bepaling ligt dat onderscheid echter wel besloten. De memorie van toelichting bij artikel 55 van de oorspronkelijke regeling luidt als volgt:
“In hun hoedanigheid van opsporingsambtenaar dienen de belastingambtenaren ten spoedigste proces-verbaal op te maken van de door hen opgespoorde strafbare feiten of van hetgeen door hen bij opsporing is verricht of bevonden. In geval van binnentreden wordt zelfs binnen een voorgeschreven termijn van twee etmalen een proces-verbaal opgemaakt. In het kader van een doelmatige werkverdeling tussen het Openbaar Ministerie en de belastingadministratie is voorgeschreven dat alle ter zake van fiscale delicten opgemaakte processen-verbaal worden ingezonden naar de Directeur. De belastingadministratie heeft daarmee een belangrijke invloed op de vervolging. Ingeval bijzondere middelen zijn toegepast, (zoals het betreden van een woning tegen de wil van de bewoner) is de Directeur gehouden altijd het proces-verbaal aan de officier van justitie in te sturen. Het staat het Openbaar Ministerie overigens vrij in geval van belastingfraude op andere grond te vervolgen dan op basis van deze landsverordening. De officier behoeft dan niet het voortouw aan de Directeur te laten. Besluit het Openbaar Ministerie een zaak niet te vervolgen, dan wordt het dossier teruggestuurd aan de Directeur, die de zaak dan administratief kan afhandelen.” [2]
Het Gerecht leidt daaruit af dat de wetgever met deze bepaling vooral de opsporing door belastingambtenaren, opererend onder de verantwoordelijkheid en aansturing van de Inspecteur en/of de Directeur, heeft beoogd te reguleren.
Wat daar ook van zij, het openbaar ministerie heeft in zoverre aan de in de landsverordening geformuleerde verplichting voldaan dat het met betrekking tot de verdachte opgemaakte relaasproces-verbaal is verzonden naar belastingcontroleur [naam verbalisant] (afdeling Controle en Opsporing van de Belastingdienst Sint Maarten) en dat daarvan bij brief van 24 november 2017 melding is gemaakt bij de Directeur. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat Sint Maarten officieel geen Directeur kent, maar heeft goed beschouwd niet betwist dat het openbaar ministerie terecht het Hoofd van de Belastingdienst Sint Maarten – [naam hoofd belastingdienst] – als zodanig heeft aangemerkt. De aan haar geadresseerde brief werd bij brief van 6 december 2017 beantwoord door het Hoofd van de Afdeling Fiscale Zaken, [naam hoofd fiscale zaken]. Dat antwoord hield onder meer het volgende in:
“Op grond van artikel 55, tweede lid, eerste volzin van de Algemene landsverordening landsbelastingen (hierna: ALL) zijn de processen-verbaal met betrekking tot (…) [G] (…) ingezonden aan mij.
Bij dezen doe ik u op basis van artikel 55, tweede lid, tweede en derde volzin van de ALL de voornoemde processen-verbaal toekomen met het verzoek om de betreffende verdachte(…) strafrechtelijke te vervolgen indien u dat opportuun acht. (…)”
In aanmerking genomen dat dit antwoord volgde op een aan de Directeur gerichte brief en dat daarin bovendien wordt verwezen naar de wettelijke bevoegdheid van de Directeur, moet het ervoor worden gehouden dat het antwoord op verzoek c.q. in opdracht van de Directeur is geschreven en dat de Directeur ook achter de inhoud daarvan staat. De Directeur heeft zodoende feitelijk gezien de bevoegdheid te beslissen over de opportuniteit van de vervolging, overgedragen aan de officier van justitie. Van een normschending is daarom geen sprake.
(ii). Het tweede argument ziet op het feit dat de verdachte op 9 december 2016 eerst als getuige gehoord, terwijl op dat moment al informatie beschikbaar was om hem “wellicht als verdachte” aan te merken. De raadsvrouw gaat eraan voorbij dat dit getuigenverhoor plaatsvond met betrekking tot het strafrechtelijke onderzoek tegen [H] en dat hem bovendien wel degelijk de cautie is gegeven. [3] Daar komt bij dat de verdachte, na consultatie van zijn raadsvrouw, tijdens het daaropvolgende verhoor als verdachte heeft verklaard dat hij achter de inhoud van zijn als getuige afgelegde verklaring stond. Mede daarom valt niet in te zien in welk rechtens te respecteren belang de verdachte is geschaad.
Het verweer wordt dan ook in al zijn onderdelen verworpen.
Nu ook anderszins geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zouden kunnen aantasten, concludeert het Gerecht dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging van de verdachte. Het Gerecht stelt tot slot vast dat er evenmin redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Partiële vrijspraak
Het Gerecht is van oordeel dat het onder 1 ten laste gelegde niet kan worden bewezen voor zover het betrekking heeft op het belastingjaar 2016. De verdachte heeft namelijk tijdens zijn politieverhoor op 26 juli 2017 verklaard dat hij een paar maanden daarvoor de aangiften van de Inkomstenbelastingdienst over de jaren 2015 en 2016 heeft gedaan. In aanmerking genomen dat dit door de stukken niet wordt tegengesproken, dat een aangiftebiljet normaal gesproken op 1 april van het volgende jaar wordt uitgereikt (bij de verdachte was dat ook het geval voor wat betreft de jaren 2013 en 2014) en dat de wettelijke termijn voor het inleveren van zo’n aangiftebiljet twee maanden is, kan niet worden geconcludeerd dat de verdachte de aangifte niet binnen de gestelde termijn heeft gedaan. Hoewel de verdachte heeft verklaard dat hij in die aangifte geen inkomsten van zijn eenmansbedrijf [eenmansbedrijf van G] heeft opgegeven, constateert het Gerecht dat hem dat met het onder 1 ten laste gelegde niet wordt verweten. Volgens de verfeitelijking wordt de verdachte met betrekking tot het belastingjaar 2016 alleen verweten dat hij (opzettelijk) heeft nagelaten de aangifte binnen de gestelde termijn te doen; daarvoor schiet het bewijs als gezegd tekort. De verdachte zal daarom in zoverre van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Op grond van de hierna vermelde redengevende feiten en omstandigheden, de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het Gerecht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in
of omstreeksde periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december
20162017in Sint Maarten, meermalen
telkens al dan nietopzettelijk,
als degene
,die ingevolge de Algemene
landsverordening
landsbelastingen, verplicht was tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte Inkomstenbelasting, dat niet binnen de gestelde termijn
en/of onjuist en
/ofonvolledig heeft gedaan,
immers heeft hij
telkens, al dan nietopzettelijk
,nagelaten om binnen de gestelde termijn aangifte Inkomstenbelasting te doen
(betreffende
de belastingjarenhet belastingjaar2015
en/of 2016)en
/ofin de aangiften Inkomstenbelasting
(betreffende de belastingjaren 2013 en/of2014)een te laag persoonlijk inkomen opgegeven en
/ofvermeld,
terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat nadeel kan ontstaan voor Sint Maarten;
2.
hij in
of omstreeksde periode van 1 juli 2013 tot en met 15 december 2016 in Sint Maarten, meermalen
telkens al dan nietopzettelijk,
als degene
,die ingevolge de Algemene
landsverordening
landsbelastingen, verplicht was tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte Belasting op Bedrijfsomzetten (Turnover Tax), dat niet binnen de gestelde termijn
en/of onjuist en/of onvolledigheeft gedaan,
immers heeft hij telkens
al dan nietopzettelijk, maandelijks, nagelaten om binnen de gestelde termijn aangifte Belasting op de Bedrijfsomzetten voor het bedrijf [eenmansbedrijf van G]
(betreffende de tijdvakken in 2013, 2014, 2015 en
/of2016
)te doen,
terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat nadeel kan ontstaan voor Sint Maarten.
Het Gerecht acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
In de redactie van de tenlastelegging en bewezenverklaring zijn een aantal wijzigingen aangebracht
(cursief). De verdachte is daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Bewijsmiddelen [4]
Het Gerecht stelt op grond van de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, waarnaar in de voetnoten bij dit arrest wordt verwezen, de volgende feiten en omstandigheden vast.
1. De verdachte heeft een eenmansbedrijf opgericht onder de naam [eenmansbedrijf van G]. Dit eenmansbedrijf is op 27 augustus 2013 opgericht en geregistreerd in het register van de Kamer van Koophandel en Nijverheid van Sint Maarten en houdt zich volgens de daarin opgenomen gegevens bezig met bouwactiviteiten. Dit een en ander volgt uit het uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel en Nijverheid d.d. 2 december 2016, zoals hierna weergegeven:
“Date: December 02, 2016
Appearing in the Commercial Register of the Chamber of Commerce & Industry St. Maarten is the company with the tradename: [eenmansbedrijf van G].
Business address: [adres]
Legal form: Sole proprietorship
Date of establishment: August 27, 2013
Owner: [G]
Residing in: [adres]
Effective: August 27, 2013
Objective of the business: Construction company.” [5]
2. In de administratie van [bedrijf in de haven] zijn facturen aangetroffen van [eenmansbedrijf van G] over de periode oktober 2013 tot en met november 2016. Deze facturen zijn, voor zover het Gerecht heeft kunnen nagaan, door middel van cheques van [onderdeel van bedrijf in de haven] uitbetaald aan [eenmansbedrijf van G]. De cheques zijn geïncasseerd en vervolgens op bankrekeningnummer [nummer] ten name van [eenmansbedrijf van G] gestort, waarna steeds een aanzienlijk deel daarvan contant is opgenomen. [6]
3. In het dossier is het volgende overzicht gegeven van de bedragen die op facturen betrekking hebben en door middel van geïncasseerde cheques zijn bijgeschreven op voormelde bankrekening van [eenmansbedrijf van G]:
Jaar
Maand
Datum bijschrijving
Bedrag
2013
Oktober
18 oktober 2013
30 oktober 2013
$ 18.997,30
$ 24.950,--
December
2 december 2013
$ 26.950,--
Totaal 2013
$ 70.897,30
2014
Januari
7 januari 2014
27 januari 2014
$ 20.156,25
$ 19.500,--
Februari
10 februari 2014
25 februari 2014
$ 19.387,50
$ 26.000,--
Maart
6 maart 2014
26 maart 2014
$ 27.290,--
$ 25.969,--
Mei
23 mei 2014
$ 24.900,--
Juni
11 juni 2014
$ 25.392,--
Juli
28 juli 2014
$ 25.000,--
Augustus
19 augustus 2014
29 augustus 2014
$ 19.462,50
$ 20.315,--
September
9 september 2014
$ 20.250,--
Oktober
20 oktober 2014
$ 25.950,--
Totaal 2014
$ 299.572,25
2015
Februari
17 februari 2015
$ 21.500,--
Maart
2 maart 2015
31 maart 2015
$ 18.900,--
$ 20.400,--
Juni
2 juni 2015
9 juni 2015
26 juni 2015
$ 26.000,--
$ 24.700,--
$ 25.500,--
Augustus
12 augustus 2015
$ 25.800,--
Oktober
22 oktober 2015
$ 25.400,--
November
25 november 2015
$ 27.200,--
December
4 december 2015
15 december 2015
$ 25.900,--
$ 26.600,--
Totaal 2015
$ 267.900,--
2016
Januari
7 januari 2016
15 januari 2016
$ 27.000,--
$ 24.900,--
Februari
22 februari 2016
$ 26.200,--
Maart
14 maart 2016
$ 27.300,--
Mei
10 mei 2016
26 mei 2016
$ 25.800,--
$ 27.200,--
Juni
28 juni 2016
$ 24.000,--
Augustus
9 augustus 2016
16 augustus 2016
25 augustus 2016
$ 26.700,--
$ 25.000,--
$ 26.800,--
September
8 september 2016
19 september 2016
$ 26.000,--
$ 27.200,--
November
1 november 2016
$ 27.000,--
Totaal 2016
$ 341.100,-- [7]
In totaal is er in de ten laste gelegde jaren 2013 tot en met 2016 dus $ 979.469,55 bijgeschreven.
4. Uit informatie van de Belastingdienst Sint Maarten van 18 oktober 2016 komt naar voren dat [eenmansbedrijf van G] niet bij de Belastingdienst bekend is en dat de verdachte ook niet als ondernemer staat geregistreerd. Er zijn derhalve door [eenmansbedrijf van G] geen aangiften gedaan van de Belasting op de Bedrijfsomzetten. [8]
5. Uit de informatie van de Belastingdienst Sint Maarten van 18 oktober 2016 blijkt eveneens dat op dat moment over het jaar 2015 geen aangifte van de Inkomstenbelasting is gedaan. [9]
Bij de aangiften over de jaren 2013 en 2014 is de winst die met [eenmansbedrijf van G] werd behaald, niet vermeld. De verdachte had deze bij de rubriek “Net proceeds from enterprise” moeten opgeven. [10]
6. De verdachte heeft als getuige op 9 december 2016 tegenover de politie onder meer het volgende verklaard:
“Ik woon al meer dan 20 jaar hier in Sint Maarten. Ik heb business administration gestudeerd.
[H] is mijn vriend en baas. Ik heb [H] in 1995 ontmoet. Hij kwam toentertijd voor mij werken. Dat was bij het bedrijf [naam bedrijf], een schoenenwinkel.
[Eenmansbedrijf van G] werd opgericht als bedrijf dat faciliteerde in projectontwikkeling. Het initiatief om [eenmansbedrijf van G] rechtspersoonlijkheid te geven, kwam van mij.
Ik had geen materieel nodig. Ik bracht verschillende mensen met elkaar in contact. Ik had geen kantoor of zo. Het zijn gewoon mensen die me bellen en zeggen wat er moet worden gedaan. En dan regel ik het. En als ik dan uiteindelijk 10 procent van iets krijg, dan haal ik er 10 procent uit.
Ik heb niet echt kosten gemaakt. Ik breng mensen met elkaar in contact. Mijn verdiensten haal ik uit de provisie van het werk dat aan projecten wordt gedaan door de mensen die ik met elkaar in contact heb gebracht.
Ik heb niet echt een administratie.” [11]
7. De verdachte heeft verder tijdens zijn verhoor als verdachte op vragen van de politie onder meer het volgende verklaard:
“De haven heeft mij altijd via een cheque betaald.
Dit werd behandeld door de liaison van de haven en dat is [H].
Een bedrijf krijgt pas betaald als er een factuur wordt uitgeschreven, mar dat was iets dat de liaison regelde. [H] hield zich bezig met de administratie en dus ook de facturen van [eenmansbedrijf van G].
De aangifte over het jaar 2015 van de Inkomstenbelasting heb ik kort geleden gedaan. Ik denk een paar maanden geleden.” [12]
Bewijsoverwegingen
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte in de veronderstelling was dat hij een ‘tax holiday’ genoot en dat hij daarom de aangiften van de Belasting op de Bedrijfsomzetten niet heeft gedaan.
Het Gerecht overweegt als volgt.
De verdachte woont al meer dan twintig jaar in Sint Maarten, heeft een bedrijfskundige studie gedaan en [eenmansbedrijf van G] is niet zijn eerste bedrijf. Tegen die achtergrond acht het Gerecht het ongeloofwaardig dat de verdachte – kennelijk zonder dit bij de Belastingdienst te verifiëren – ervan is uitgegaan dat de omzet van [eenmansbedrijf van G], die over de jaren 2013 tot en met 2016 in totaal $ 979.469,55 bedraagt, vrijgesteld was van Belasting op de Bedrijfsomzetten. Een bevestiging van die ongeloofwaardigheid ziet het Gerecht in het feit dat de verdachte dit eerst ter terechtzitting naar voren heeft gebracht.
Onder de gegeven omstandigheden kan het naar het oordeel van het Gerecht niet anders zijn dan dat de verdachte in de ten laste gelegde perioden willens en wetens heeft nagelaten om de bedoelde aangiften in te dienen.
Het verweer wordt verworpen.
Kwalificatie en strafbaarheid van de bewezen verklaarde feiten
Het onder 1 bewezen verklaarde is telkens voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 49, eerste lid, aanhef, onder a, en tweede lid, juncto artikel 7, eerste lid, van de Algemene landsverordening landsbelastingen en de artikelen 27 en 28 van de Landsverordening op de inkomstenbelasting.
Het onder 1 bewezen verklaarde wordt daarom als volgt gekwalificeerd:
Ingevolge de Algemene landsverordening landsbelastingen verplicht zijnde tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte, dat opzettelijk niet binnen de gestelde termijn doen, onjuist of onvolledig doen, terwijl van de handeling of het nalaten het gevolg zou kunnen zijn dat nadeel voor Sint Maarten kan ontstaan, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde is telkens voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 49, eerste lid, aanhef, onder a, en tweede lid, juncto artikel 8, tweede lid, van de Algemene landsverordening landsbelastingen en de artikelen 10, eerste lid, 11, en 12, eerste lid, van de Landsverordening belasting op de bedrijfsomzetten.
Het onder 2 bewezen verklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
Ingevolge de Algemene landsverordening landsbelastingen verplicht zijnde tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte, dat opzettelijk niet binnen de gestelde termijn doen, terwijl van het nalaten het gevolg zou kunnen zijn dat nadeel voor Sint Maarten kan ontstaan, meermalen gepleegd.
Het onder 1 en 2 bewezen verklaarde is strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid ervan opheffen of uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straffen
Het Gerecht heeft bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk niet binnen de gestelde termijn doen van een aangifte van de Inkomstenbelasting, het opzettelijk onjuist en onvolledig doen van twee andere aangiften van de Inkomstenbelasting en het opzettelijk niet binnen de gestelde termijn doen van meerdere aangiften van de Belasting op de Bedrijfsomzetten.
De officier van justitie heeft, uitgaande van een soortgelijke bewezenverklaring, gevorderd dat het Gerecht de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden met aftrek van de tijd die hij in verzekering heeft doorgebracht, alsmede tot een geheel voorwaardelijke geldboete van NAf 250.000,-- met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsvrouw heeft erop gewezen dat de verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen en dat het tot voor kort niet gebruikelijk was om dit soort zaken bij de strafrechter aan te brengen. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is daarom naar haar mening niet aangewezen.
Het Gerecht overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in het daarop gestelde wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het Gerecht heeft in zijn eerdere vonnissen in het kader van de strafoplegging het volgende als uitgangspunt genomen:
“Bij de heffing van belastingen zijn in het algemeen gewichtige gemeenschapsbelangen betrokken. Met belastingheffing wordt immers beoogd dat het desbetreffende land, in dit geval Sint Maarten, geldmiddelen verschaft die voor zijn instandhouding en taakvervulling noodzakelijk zijn. De verdachte heeft door zijn handelen deze gemeenschapsbelangen geschonden. Zulk gedrag leidt er uiteindelijk toe dat andere, bonafide belastingplichtigen meer belasting moeten betalen. Dit klemt temeer in een kleine gemeenschap, zoals die van Sint Maarten. Het spreekt immers voor zich dat naarmate de gemeenschap kleiner is, de begroting kleiner is en daarmee de impact van belastingontduiking groter is. In een tijd zoals deze, waarin Sint Maarten de verwoestende werking van orkaan Irma te boven probeert te komen, is het extra wrang dat de verdachte met zijn constructiebedrijf op deze schaal belasting heeft ontdoken. In zoverre is de forse strafeis van de officier van justitie niet onbegrijpelijk te noemen.
Tegelijkertijd kan het Gerecht de ogen niet sluiten voor het feit dat het in de Caribische delen van ons Koninkrijk zelden is voorgekomen dat een verdachte voor enkel en alleen belastingfraude voor de strafrechter is gebracht. Dat hierin verandering is gekomen, houdt evident verband met de start van het Team Bestrijding Ondermijning. Er is simpelweg financiële onderzoekscapaciteit vrijgemaakt om deze als ondermijning getypeerde zaken te kunnen aanpakken. De traditie van niet-vervolging is daarmee doorbroken. Op het moment van de bewezen verklaarde belastingontduiking bestond die traditie echter nog en daarom is – anders dan in het Nederlandse deel van het Koninkrijk waar ernstige belastingdelicten al sinds jaar en dag voor de strafrechter worden gebracht en een onvoorwaardelijke gevangenisstraf daarvoor bepaald niet uitzonderlijk is – oplegging daarvan hier te lande minder voor de hand liggend. Dat blijkt ook uit de eerste zaak die het Team Bestrijding Ondermijning voor de rechter heeft gebracht. In de zaak Saffier tegen de (voormalig) president van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten, die ook van belastingfraude werd verdacht, vorderde het openbaar ministerie geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf (vgl. Gerecht in eerste aanleg van Curaçao 17 november 2017, ECLI:NL:OGEAC:2017:167). Waar in de toekomst mogelijk een onvoorwaardelijke gevangenisstraf als uitgangspunt zal gaan gelden voor belastingfraudeurs, zal het Gerecht, behoudens uitzonderlijke gevallen, op dit moment een ander uitgangspunt nemen.”
De officier van justitie heeft zich tegen deze laatste overwegingen verzet.
Volgens hem is het onjuist dat in Caribisch Nederland eigenlijk nooit vervolging wordt ingesteld voor een kale belastingontduiking en zelfs als dat wel juist zou zijn, zou die omstandigheid niet strafmatigend mogen werken.
Het Gerecht is na reflectie in raadkamer tot de conclusie gekomen dat aan de overwegingen moet worden vastgehouden. Wat de officier van justitie naar voren heeft gebracht, weerlegt de overwegingen niet. De twee eerdere vonnissen van het Gerecht die de officier van justitie heeft aangehaald en waarin louter een vervolging wegens belastingontduiking aan de orde was, spreekt de zeldzaamheid van dit soort vervolgingen nog niet tegen. Dat klemt te meer nu het om twee samenhangende zaken gaat (het betreft feiten gepleegd door een onderneming en haar managing director/enig aandeelhouder), die bovendien in het geheel niet te vergelijken zijn met de zaken die tegen de verdachte en zijn medeverdachten zijn aangebracht. Waar in de aangehaalde zaken kennelijk tot vervolging is beslist nadat diverse administratieve boetes waren opgelegd, zijn de onderhavige zaken voortgekomen uit een zuiver strafrechtelijk onderzoek. In dat opzicht lijkt overigens een misverstand te schuilen. De officier van justitie liet ter terechtzitting weten dat de overwegingen van het Gerecht suggereren dat specifiek onderzoek is gedaan naar belastingontduiking, terwijl de verdenkingen van belastingontduiking in feite de bijvangst waren van een omvangrijk onderzoek naar fraude en corruptie. Volgens het Gerecht ligt die suggestie niet in zijn overwegingen besloten. De wijze van opsporing en de uitkomsten daarvan – in het kader van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zijn daaraan al overwegingen gewijd – maken het openbaar ministerie bevoegd tot vervolging en rechtvaardigen die vervolging ook, maar veranderen niet dat het in het verleden zelden is voorgekomen dat dit soort zaken voor de strafrechter werden gebracht.
Een ander misverstand dat kennelijk is gerezen, is dat met de overwegingen een matiging van de straf is beoogd. Dat is niet het geval. De overwegingen moeten worden gezien in het licht van de strenge eisen die aan het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf worden gesteld (daarvoor moeten ingevolge artikel 402, vijfde lid, Sv in het bijzonder de redenen worden opgegeven).
De officier van justitie heeft tegen de overwegingen van het Gerecht ook ingebracht dat vergelijking met de zaak Saffier waarin de verdachte [voormalig president van de Centrale Bank] is vrijgesproken, niet opgaat. Het Gerecht stelt vast dat het openbaar ministerie blijkens zijn schriftelijke aantekeningen van het requisitoir in die zaak bewezen achtte dat
“[de voormalig president van de Centrale Bank] op meer tijdstippen in de periode van 28 maart 2007 tot en met 23 maart 2015 op de Nederlandse Antillen en in Curaçao opzettelijk als degene die ingevolge de Algemene landsverordening landsbelastingen verplicht was tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte Inkomstenbelasting, de aangiften Inkomstenbelasting, als in de tenlastelegging genoemd, over de aangiftevakken 2006 tot en met 2014 onjuist heeft gedaan door een te laag persoonlijk inkomen op te geven, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat nadeel voor de Nederlandse Antillen en voor Curaçao kon ontstaan.”
In het kader van de strafmaat gaf het openbaar ministerie te kennen de overtuiging te hebben dat [de voormalig president van de Centrale Bank] welbewust en met gebruikmaking van zijn positie de Belastingdienst en daarmee de Nederlandse Antilliaanse en Curaçaose gemeenschap voor een bedrag van circa 5.5 miljoen Antilliaanse guldens heeft benadeeld. Tevens verweet het openbaar ministerie [de voormalig president van de Centrale Bank] dat het geld van zijn pensioenstichting direct werd gebruikt ten behoeve van zichzelf. Desondanks achtte het openbaar ministerie een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet geïndiceerd. Het gerecht vermag niet in te zien dat deze zaak niet kan worden vergeleken met de zaak tegen de verdachte. Immers, beide zaken betreffen een aanzienlijke belastingfraude gedurende een lange periode met een verdachte die een blanco strafblad heeft. De omstandigheid dat de verdachte geen vergelijkbare maatschappelijke positie bekleedt, kan bezwaarlijk in zijn nadeel werken.
Het Gerecht heeft zich voor de vraag gesteld of het bewezen verklaarde handelen van de verdachte een uitzonderlijk geval is dat het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigt. Het gerecht is tot de conclusie gekomen dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord.
Weliswaar is een aanzienlijk bedrag aan belasting ontdoken (in de onder 1 bewezen verklaarde periode is een totaalomzet gerealiseerd van $ 638.369,55 en de winst daarvan was onderworpen aan Inkomstenbelasting, terwijl de totaalomzet in de onder 2 bewezen verklaarde periode $ 979.469,55 was en onderworpen was aan 5% Belasting op de Bedrijfsomzetten), maar het heeft er alle schijn van dat de verdachte slechts een fractie van het geld voor zichzelf heeft behouden. In weerwil van hetgeen de officier van justitie ter terechtzitting naar voren heeft gebracht, zal het Gerecht de vraag in hoeverre sprake is geweest van frauduleus handelen, in de zaak van de verdachte buiten beschouwen laten. De officier van justitie kan worden toegegeven dat er aanwijzingen bestaan dat facturen valselijk zijn opgemaakt en dat werkzaamheden niet of slechts ten dele zijn verricht, maar het Gerecht kan dat op grond van dit onderzoek niet met voldoende zekerheid vaststellen – laat staan dat het Gerecht op grond daarvan kan vaststellen in hoeverre de verdachte daarvan wetenschap droeg. Dat de daarover door de verdachte afgelegde verklaringen het Gerecht niet overtuigen, maakt dat voor het Gerecht niet anders. Bij deze stand van zaken zal het Gerecht dat niet in verdachtes nadeel laten meewegen.
Het Gerecht weegt daarentegen wel mee dat de Belastingdienst naar alle waarschijnlijkheid de nodige maatregelen zal treffen om de door de verdachte verschuldigde Belasting op de Bedrijfsomzetten en Inkomstenbelasting alsnog te incasseren. Het Gerecht betrekt voorts bij de straftoemeting dat de verdachte een blanco strafblad heeft.
Het voorgaande laat onverlet dat de bewezen verklaarde belastingfraude bijzonder ernstig is en dat de strafrechtelijke reactie naar het oordeel van het gerecht niet alleen deze ernst moet onderstrepen, maar ook dienstbaar moet zijn aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het Gerecht is gelet daarop tot de slotsom gekomen dat in het geval van de verdachte allereerst de maximale werkstraf van 240 uren (subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis) en daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met een proeftijd van 3 jaren passend en geboden is.
Ten aanzien van de aard van de werkstraf overweegt het Gerecht nog als volgt. In aanmerking genomen dat de bewezen verklaarde belastingontduiking ziet op met een constructiebedrijf behaalde omzet en winst, verdient het aanbeveling dat de te verrichten werkzaamheden plaatsvinden in het kader van de wederopbouw van Sint Maarten na de orkaan Irma.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregel zijn, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 1:19, 1:20, 1:21, 1:45, 1:46 en 1:136 van het Wetboek van Strafrecht , zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het Gerecht:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
kwalificeert het bewezen verklaarde als hiervoor omschreven;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een werkstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, naar de maatstaf van 2 (twee) uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een
proeftijd van 3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door de rechter, mr. T.E. van der Spoel, bijgestaan door mr. A.P. Verhaegh, zittingsgriffier, en op 17 april 2018 in tegenwoordigheid van voornoemde griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerecht in Curaçao met een directe beeld- en geluidsverbinding met het gerechtsgebouw in Sint Maarten.

Voetnoten

1.Hierna wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar ambtsedige – en door de desbetreffende verbalisant(en) in de wettelijke vorm opgemaakte – processen-verbaal en overige geschriften, die als bijlagen zijn opgenomen in het zaaksdossier van het einddossier dat door het Team Bestrijding Ondermijning in de zaak van de verdachte is opgemaakt.
2.Landsverordening houdende algemene bepalingen van formeel belastingrecht (Algemene landsverordening Landsbelastingen), P.B. 2001, no. 89; Staten van de Nederlandse Antillen, Zitting 2000-2001, 2446, nr. 3
3.Proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 9 december 2016, pagina 1.
4.Ieder bewijsmiddel is, ook in zijn onderdelen, slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
5.Geschrift, te weten een uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel en Nijverheid (Commercial Register of the Chamber of Commerce and Industry St. Maarten, d.d. 2 december 2016, pagina 193 (documentcode D-374).
6.Overzichtsproces-verbaal van bevindingen d.d. 2 november 2017, pagina 2, 5 en 8 tot en met 12; proces-verbaal van verdenking d.d. 27 februari 2017, pagina 89.
7.Overzichtsproces-verbaal van bevindingen d.d. 2 november 2017, pagina 8 tot en met 12; geschriften, te weten bankafschriften van [eenmansbedrijf van G], pagina 177 tot en met 201 (documentcode D-655).
8.Overzichtsproces-verbaal van bevindingen d.d. 2 november 2017, pagina 12; geschrift, te weten een schrijven van de Belastingdienst Sint Maarten, d.d. 18 oktober 2016, pagina 100 (documentcode D-199).
9.Overzichtsproces-verbaal van bevindingen d.d. 2 november 2017, pagina 12; geschrift, te weten een schrijven van de Belastingdienst Sint Maarten, d.d. 18 oktober 2016, pagina 100 (documentcode D-199).
10.Geschriften, te weten de aangiften Inkomstenbelasting (Income Tax), respectievelijk pagina 204 tot en met 226 (documentcode D-1198) en pagina 227 tot en met 249 (documentcode D-1199).
11.Proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 9 december 2016, pagina 10 tot en met 15.
12.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 26 juli 2017, pagina 21, 23 en 29.