ECLI:NL:OGEAM:2025:116

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
19 november 2025
Publicatiedatum
24 november 2025
Zaaknummer
SXM202401124
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belanghebbende tegen de Inspecteur der Belastingen inzake naheffingsaanslag BBO en vergrijpboete

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten op 19 november 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen belanghebbende en de Inspecteur der Belastingen. De belanghebbende, een houdstermaatschappij die onroerend goed verhuurt aan dochtervennootschappen, kreeg een naheffingsaanslag BBO opgelegd van NAf 656.683 voor het jaar 2017, samen met een vergrijpboete van NAf 328.341. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de Inspecteur handhaafde de aanslagen na een boekenonderzoek. De belanghebbende stelde dat er geen BBO verschuldigd was omdat er sprake zou zijn van een samenwerkingsverband met de dochtervennootschappen, en dat de huurprijzen niet overeenkwamen met de waarde in het economische verkeer. Het Gerecht oordeelde dat er geen samenwerkingsverband was en dat de huurprijzen wel degelijk aan de waarde in het economische verkeer moesten worden aangepast. De boete werd echter vernietigd omdat de belanghebbende een pleitbaar standpunt had ingenomen. Het beroep tegen de naheffingsaanslag bleef in stand, maar de boete werd vernietigd. De belanghebbende heeft ook verzocht om een immateriële schadevergoeding, maar dit verzoek werd afgewezen omdat de belastingrechter niet bevoegd is om schadevergoeding toe te kennen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om zakelijk te handelen en de gevolgen van onzakelijke overeenkomsten in de belastingheffing.

Uitspraak

Uitspraak van 19 november 2025
BBZ nrs. SXM202401124
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940 van:
[Belanghebbende], gevestigd te Sint Maarten,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend te Sint Maarten,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende is op 19 december 2022 een naheffingsaanslag belasting op bedrijfsomzetten (BBO) voor het jaar 2017 opgelegd van NAf 656.683 (hierna: de naheffingsaanslag). Gelijktijdig is een vergrijpboete opgelegd van NAf 328.341 (50% van de naheffingsaanslag).
1.2
Belanghebbende heeft op 22 december 2022 bezwaar gemaakt tegen de in 1.1 naheffingsaanslag en vergrijpboete.
1.3
Belanghebbende heeft op 20 september 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 150.
1.4
De Inspecteur heeft op 27 januari 2025 een verweerschrift ingediend.
1.5
Belanghebbende heeft haar beroep op 31 maart 2025 nader gemotiveerd.
1.6
De Inspecteur heeft op 28 mei 2025 alsnog uitspraak op bezwaar gedaan en de naheffingsaanslag en de vergrijpboete gehandhaafd.
1.7
De Inspecteur heeft op 30 mei 2025 diens verweerschrift nader gemotiveerd.
1.8
De zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2025 te Philipsburg. Namens belanghebbende is verschenen [A], verbonden aan [X]. Namens de Inspecteur zijn verschenen [B] en [C] LLM. Na afloop van de behandeling ter zitting is het onderzoek gesloten en is op een termijn van zes weken een uitspraak aangekondigd.
1.9
Op 21 oktober 2025 is het onderzoek heropend en is belanghebbende verzocht om nadere informatie. Nadat belanghebbende deze informatie heeft verstrekt, is na raadpleging van partijen op 3 november 2025 het onderzoek (opnieuw) gesloten en is (opnieuw) een uitspraak aangekondigd.

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende is onder andere voor 100% aandeelhouder van [Y] en [Z].
2.2
Tot juni 2016 exploiteerde belanghebbende een hotel en casino.
2.3
Per 1 juni 2016 zijn de hotelactiviteiten overgedragen aan [Y] en de casinoactiviteiten aan [Z]. Sedertdien bestaan de activiteiten van belanghebbende uit de verhuur van onroerend goed aan [Y] en [Z] en het fungeren als houdstermaatschappij. Genoemde groepsmaatschappijen treden naar buiten onder de naam [XX].
2.4
Aan de verhuur van het onroerend goed aan [Y] en [Z] ligt een huurovereenkomst ten grondslag, beide gedateerd 2 juni 2016. Met betrekking tot de termijn en de huur is met [Y] het volgende overeengekomen:
‘Article 2 – TERM
2.1.
Parties agree and acknowledge that this Hotel Agreement has become effective as of Januari 1st, 2016 (the “Effective Date”) and is entered for a period of ten (10) years commencing on the Effective Date and consequently ending on December 31st, 2025 (the “Term”).
2.2
The period between the Effective Date and July 1st 2016 (the “Start Date”) will be considered the Ramp Up Period and is granted so [Y] can obtain the necessary government licences, can take stock of the moveble assed used for the Hotel Operations, and to take stock of all contractual obligations that have been assigned or transferred to [Y] pursuent to this Hotel Agreement or earlier agreement between Parties in writing.
2.3
This Hotel Agreement cannot be automatically renewed, upon expiry of the original Term, this Hotel Agreement can be extended for another period of (10) ten years, by mutual agreement of the Parties in writing.
Article 3 – RENT
3.1
In consideration for the right to use the Premises for the operation of the Hotel Operation, [Y] will pay to [XY] a monthly rent (“the Rent”) equal to 20% (Twenty percent) of the gross revenue of the Hotel Operation.
3.2
During the Ramp Up period the Rent to [XY] will accrue but will not become due and payable until after the Start Date, or such other date as Parties see fit.
3.3 [
Y] will pay the aforementioned Rent due to [XY] on the fifteenth (15th) day of each month and no later than on the twentieth (20th) day of each month, by deposit on or transfer to the bank account of [XY] with [YX] in Philipsburg and account number [“0000”], or any other way as [XY] may from time to time designate in writing. Any and all bank charges associated with the deposit or transfer will be for the account of [Y], The Rent is a net amount.
3.4 [
Y] will pay to [XY] 2% interest per month on all rents and monies due by virtue of this Hotel Agreement that remain unpaid after their due date. Interest will be calculated from the day that the payment is due and payable.
3.5 [
XY] or [XY]’s agent has the right, upon reasonable written notice to [Y], to examine or inspect the books, records and accounts of [Y] in determination of the monthly Rent due to [XY].
3.6 [
Y] will not set off or exercise any rights of counterclaim against any financial obligation it has towards [XY] under or in respect of this Hotel Agreement or any other agreement or claim whether related to this Hotel Agreement or not, with the exception of a situation as per Section 11.2 below. [1]
Article 19 – DAMAGE OR DESTRUCTION
19.1
In the event that the Premises are partially or totally destroyed by fire or any other peril covered by insurance maintained by [XY], [XY] will within a period of ninety (90) days after the occurrence of such destruction, but only to the extent that proceeds of such insurance are available to [XY] for such purpose, commence reconstruction and restoration of the Premises and prosecute the same diligently to completion, in which event this Hotel Agreement will continue in full force and effect.
19.2
In the event the aforementioned insurance proceeds are not sufficient to pay the cost of such reconstruction, or if the damage or destruction is due to the acts of omissions of [Y], its agents, employees or contractors, or if [XY] is restricted by any governmental authority, [XY] may elect either terminate this Hotel Agreement or pay the cost of such reconstruction.
19.3
Notwithstanding the forgoing, in the event that the Premises are partially or totally destroyed during the last two (2) years of the terms of this Hotel Agreement [XY] and [Y] will each have the option to terminate this Hotel Agreement by given notice to the other of the exercise of such option within thirty (30) days after such destruction, in which event this Hotel Agreement will cease and terminate as of the date of service of such notice. For the purposes of this Article, partial destruction will be deemed to be a destruction to an extent of at least one-third (1/3) of the full replacement cost of the Premises as of the date of destruction.
(…)’
2.5
Door belanghebbende en [Z] is een vergelijkbare, voor wat betreft de aangehaalde onderdelen vrijwel identieke, overeenkomst gesloten.
2.6
Op 6 september 2017 is orkaan Irma over Sint Maarten geraasd waarbij veel schade is veroorzaakt aan de door belanghebbende aan [Y] en [Z] verhuurde onroerende goederen.
2.7
De hiervoor op 2 juni 2016 gedateerde overeenkomst is vervangen door de op 15 maart 2018 tussen belanghebbende en [Y] gesloten overeenkomst. In de overeenkomst wordt gesproken van een ‘amended and restated operations agreement (the “Agreement”), zie Whereas, onder g.’.
In het kader van het nader te noemen geschil zijn met name de volgende gewijzigde artikelen van belang:

Article 2 – TERM
2.1
Parties agree and acknowledge that this Agreement, has become effective as of January 1st, 2016 (the “Effective date”) and is entered into for a period until at least December 31st 2033 (the “Term”).
(…)
Article 3 – RENT
3.1
In consideration for the right to use the Premises for the operation of the [YY operations], as of January 1, 2017 [Y] pays or shall pay to [XY] a yearly rent equal to USD 100.000 (“the Rent”), provided, however, that the Rent shall not be paid by [Y] to [XY] during the first two years following Financial Close (as defined in the Finance Documents) and that on the basis of the Finance Documents during subsequent years the Rent shall be a maximum amount of USD 100.000 or as otherwise agreed with the Agent (as defined in the Finance Documents).’
2.8
Met [Z] heeft belanghebbende niet de op 2 juni 2016 gesloten overeenkomst vervangen. Ter zake desgevraagd heeft belanghebbende op 21 oktober 2025 per mail laten weten:
‘Bij deze bevestigen wij dat de originele overeenkomst van toepassing is. Alleen de overeenkomst met [Y] is aangepast in 2018. Zover ik in de stukken heb kunnen zien wordt er op een cryptische wijze alleen naar de aangepaste overeenkomst van [ZX] verwezen. De verwarring is wellicht ontstaan door onderstaande alinea. Waarin eerst wordt verwezen naar hotel en casino waarna verder alleen nog wordt ingegaan op de hotelactiviteiten. Voor deze laatste activiteiten is de overeenkomst per maart 2018. Voor de casino activiteiten is de originele overeenkomst in stand gebleven.
(…)’.
2.9
Op 15 maart 2018 hebben [Y] (the Borrower) en [YZ] (Original Lender, Issuer, Arranger, Administrative Agent, Security Agent and Account Bank) een overeenkomst van geldlening gesloten, waarbij [Y] als geldnemer een bedrag van USD 57.500.000 heeft geleend van [YZ] als geldgever en waarbij belanghebbende en de uiteindelijk gerechtigde in belanghebbende, [D], zich garant hebben gesteld (Guarantors), de ‘USD 57.500.000 Facilities Agreement’. Met deze geldlening worden bestaande leningen van belanghebbende aan [YX] van in totaal USD 45.360.255 geherfinancierd. Voorts is de lening bestemd voor de financiering van de niet door de verzekeraar gedekte schade die aan de onroerende goederen van belanghebbende zijn toegebracht door de orkaan Irma van USD 10.139.745. Het restant van de geldlening van USD 2.000.000 is bestemd als werkkapitaal.
De lening is verstrekt aan [Y]. Echter, omdat het herfinanciering betreft van leningen verstrekt aan belanghebbende en het schade betreft die toebehoren aan onroerende goederen van belanghebbende is door [Y] een lening verstrekt aan belanghebbende van USD 57.500.000, de ‘Subordination Agreement’ van 16 maart 2018.
2.1
In de ‘USD Facilities Agreement’ is in onderdeel 13. 2 bepaald:
‘13.2 The Borrower and, when applicable, [XY] also undertake:
a. (…)
n. no hotel lease en operations fee will be paid to [XY] during the first two years following Financial Close. During subsequent years this fee is capped to a maximum amount of USD 100,000 or as otherwise agreed with the Agent; and
o. (…).’
2.11
Op 30 september 2021 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld met als doel de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting en belasting op bedrijfsomzetten over de periode januari 2016 tot en met december 2019 vast te stellen. De onder 1.1 vermelde naheffingsaanslag en vergrijpboete zijn naar aanleiding van dit onderzoek opgelegd.
2.12
In het controlerapport is inzake de BBO, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
5.3
Aansluiting berekende en aangegeven BBO
De belastbare omzet van belastingplichtige in de controlejaren bestaat uit:
  • Huuropbrengsten [Z]);
  • Huuropbrengsten [Y].
Huuropbrengsten [Z]
Zoals aangegeven heeft belastingplichtige in het jaar 2016 de casinoactiviteiten overgedragen aan dochtermaatschappij [Z]. [Z] heeft dientengevolge een pand van belastingplichtige gehuurd. Met [Z] is overeengekomen dat het maandelijkse huurbedrag gelijk is aan 20% van de casino-opbrengsten. De huuropbrengsten van [Z] zijn daarom als volgt:
Omschrijving
2017
2018
2019
Omzet [Z]
13,988,833
773,355
12,233,006
Lease opbrengsten [Z] (20% x omzet [Z])
Op grond van artikel 6 lid 1 LBBO is over de genoemde bedrijfsomzet BBO verschuldigd.
Huuropbrengsten [ZX]
In het jaar 2016 heeft belastingplichtige de hotelactiviteiten overgedragen aan de dochtermaatschappij [ZX]. [ZX] heeft dientengevolge een pand van belanghebbende gehuurd. Met [ZX] is overeengekomen dat het maandelijkse huurbedrag gelijk is aan de hotelopbrengsten.
Op 15 maart 2018 heeft belastingplichtige achteraf en met terugwerkende kracht tot 1 januari 2017 de huurovereenkomst met [ZX] aangepast. Uit de nieuwe overeenkomst blijkt dat [ZX] ook de overige gebouwen en restaurant gelegen op het perceel zal huren/beheren. Het huurbedrag werd tevens drastisch aangepast/verlaagd. Het nieuwe huurbedrag werd $ 100,000 (178,000) per jaar met ingang van 1 januari 2017. Hier bovenop werd met [ZX] overeengekomen dat zij de huur voor twee jaren niet hoefde te betalen.
De nieuwe huurovereenkomst met [ZX] is onzakelijk. Met een willekeurige derde zou belastingplichtige immers dergelijke voorwaarden niet hebben afgesproken. De huurprijs werd met terugwerkende kracht drastisch verlaagd (van 6,5 miljoen naar 178,000 per jaar)m waarbij bovendien 2 jaar vrijstelling van huur werd verleend. Deze handeling is niet volgens goedkoopmansgebruik en voldoet niet aan ‘at arms length’ principe. [ZX] (dochtermaatschappij) wordt door deze handelwijze bewust bevoordeeld door belastingplichtige (aandeelhouder). Er is hierdoor sprake van een informele kapitaalstorting door belastingplichtige in [ZX].
Belastingplichtige moet ook met gelieerde entiteiten zakelijk handelen. Artikel 1 lid 5 en lid 6 LBBO bepaald dat de vergoeding indien onzakelijk, aangepast moet worden voor de BBO. Belastingplichtige heeft in het jaar 2016 een huurbedrag van 20% van de omzet in rekening gebracht. Hetgeen als zakelijk is beschouwd. Ik stel daarom voor om de oorspronkelijke overeenkomst te volgens en de huuropbrengsten van [ZX] vast te stellen op 20% van haar opbrengsten. Het voorgaande leidt tot de volgende berekening:
Omschrijving
2017
2018
2019
Omzet [ZX]
51,679,480
5,114,156
70,028,153
Lease opbrengsten [ZX] (20% x omzet [ZX])
10,335,896
1,022,831
14,005,631
Op grond van artikel 6, lid 1 LBBO is over de genoemde bedrijfsomzet BBO verschuldigd.
Het vorengaande leidt tot het volgende bedrijfsomzetten en berekende verschillen:
Omschrijving
2017
2018
2019
Lease opbrengsten [Z] (a)
2,797,67
154,671
2,446,601
Lease opbrengsten [ZX] (b)
10,335,896
1,022,831
14,005,631
Totale bedrijfsomzet (c=a+b)
13,133,663
1,177,502
16,452,232
Berekende BBO (d=5% x c)
656,683
58,875
822,612
Aangegeven BBO (e )
-
-
-
Verschil (d-e)
656,683
58.875
822,612
De berekende verschillen moeten worden nageheven. Het voorgaande leidt tot het volgende correctievoorstel:
Correctie
2017
2018
2019
Na te heffen BBO
656,683
58,875
822,612’

3.GESCHIL

3.1
In geschil is of de naheffingsaanslag, alsmede de ter zake daarvan opgelegde vergrijpboete, terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. In het bijzonder spitst het geschil zich toe tot de volgende vragen:
I. Is er sprake van een samenwerkingsverband tussen belanghebbende, [Y] en [Z], waardoor er reeds uit dien hoofde geen BBO verschuldigd is?
II. Dient heffing van BBO achterwege te blijven vanwege afwezigheid van een grondslag, omdat de (in tweede instantie) berekende huur conform de waarde in het economische verkeer is vastgesteld?
III. Dient de heffing van BBO achterwege te blijven vanwege de afwezigheid van een grondslag, omdat er geen vergoeding is betaald?
3.2
Belanghebbende beantwoordt de vragen I, II en III bevestigend en is van mening dat de naheffingsaanslag, alsook de boete, vernietigd dienen te worden. Voorts verzoekt belanghebbende om een immateriële schadevergoeding.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de vragen I, II en III ontkennend en is van mening dat de naheffingsaanslag en de boete terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.

4.OVERWEGINGEN

Beroep niet tijdig beslissen

4.1
Belanghebbende heeft op 20 september 2024 (pro forma) beroep ingesteld. Op dat moment was er door de Inspecteur nog geen uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de boete. Op grond van artikel 30, Lid 2 Algemene landsverordening Landsbelastingen (hierna: ALL) kan belanghebbende in beroep komen indien de Inspecteur niet tijdig een uitspraak heeft gedaan op bezwaar. De Inspecteur doet niet tijdig uitspraak op bezwaar indien de Inspecteur niet binnen negen maanden na ontvangst van het bezwaarschrift, een uitspraak heeft gedaan.
Belanghebbende heeft op 22 december 2022 bezwaar gemaakt. De Inspecteur had dus uiterlijk op 22 september 2023 uitspraak op bezwaar moeten doen.
4.2
Ingevolge artikel 31, lid 1, ALL kan belanghebbende binnen twaalf maanden, gerekend vanaf 22 september 2023, derhalve uiterlijk op 22 september 2024, beroep instellen tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
Belanghebbende heeft op 20 september 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
4.3
Het Gerecht overweegt dat de Inspecteur hangende onderhavige beroepsprocedure op 28 mei 2025 alsnog uitspraak heeft gedaan op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de vergrijpboete. Belanghebbende heeft derhalve geen belang meer bij het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Dit beroep is mitsdien niet-ontvankelijk.
4.4
Het door belanghebbende ingestelde beroep van 20 september 2024 wordt ook geacht te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 28 mei 2025 (GEA Curaçao, 17 april 2018, ECLI:NL:OGEAC:2018:57). Ook deze uitspraak is dus onderwerp van de onderhavige procedure.
Vraag I: Is er sprake van een samenwerkingsverband tussen belanghebbende,[Y]
en[Z]
?
4.5
Belanghebbende is van mening dat tussen belanghebbende, [Y] en [Z] sprake is van een samenwerkingsverband, waardoor de transacties tussen de leden van dit samenwerkingsverband niet zijn onderworpen aan BBO. Dat sprake is van een samenwerkingsverband is geheel in lijn met de praktijk waarbij belanghebbende, [Y] en [Z] onder één naam naar buiten treden, namelijk als [XZ]. Ook de bank behandelt, blijkens de financieringsovereenkomst de drie genoemde entiteiten als één geheel. De ‘lease and operate agreement’, waarbij de onroerende goederen door belanghebbende aan haar 100%-dochtermaatschappen ter beschikking worden gesteld kan volgens belanghebbende worden beschouwd als een ‘Joint Venture Agreement’.
Volgens de Inspecteur is er geen sprake van een samenwerkingsverband.
4.6
Artikel 1, onderdeel d van de landsverordening belastingen op bedrijfsomzetten (hierna: Lv BBO) bepaalt:
1. In deze landsverordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…);
d. ondernemer: een ieder die een bedrijf of beroep zelfstandig uitoefent alsmede een ieder die een vermogensbestanddeel exploiteert om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen;
(…).
4.7
Naar het oordeel van het Gerecht zijn belanghebbende, [Y] en [Z] alle drie afzonderlijk en zelfstandig ondernemer: belanghebbende, omdat zij door de verhuur van onroerende goederen verhuurt om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen [2] , [Y] vanwege de exploitatie van het hotel (en restaurant) en [Z] vanwege de exploitatie van het casino.
4.8
Naar het oordeel van het Gerecht is geen sprake van een contractueel samenwerkingsverband. In het algemeen zal daarvan sprake zijn in het geval van maatschappen of vennootschappen onder firma. Van een dergelijk samenwerkingsverband is in dit geval geen sprake. Bij een samenwerkingsverband drijven de participanten samen, gezamenlijk, een onderneming of een beroep. In dit geval is, zoals hiervoor opgemerkt sprake van drie afzonderlijke en zelfstandige ondernemingen. Ook in een dergelijke situatie is denkbaar dat, vanwege een zekere financiële, organisatorische en/of economische verwevenheid door de wetgever de mogelijkheid geschapen wordt om dergelijke afzonderlijke, zelfstandige, ondernemers als een eenheid, bijvoorbeeld een fiscale eenheid, te behandelen. De wetgever van Sint Maarten heeft daarvoor evenwel uitdrukkelijk niet voor gekozen. Zie in dit verband de parlementaire toelichting bij de ontwerp-landsverordening belasting op bedrijfsomzetten 1997, MvT, nr. 3, P.B. 1996/210, p. 14:
‘Ondernemers worden zelfstandig in de heffing betrokken, ook in het geval enkele ondernemers onderling een zeker financiële, organisatorische of economische verwevenheid hebben. De ontwerp-landsverordening kent geen mogelijkheid om deze ondernemers samen aan te wijzen als fiscale eenheid.’
4.9
Vraag I dient dan ook ontkennend te worden beantwoord.
Vraag II Dient heffing van BBO achterwege te blijven omdat de huur overeenkomstig de waarde in het economisch verkeer is vastgesteld?
4.1
Als gevolg van de contractuele aanpassing van het huurcontract tussen belanghebbende en [Y] op 15 maart 2018 heeft belanghebbende voor wat betreft het onderhavige jaar (2017) niet langer recht op een huurvergoeding. Volgens belanghebbende moet de contractuele aanpassing worden gezien tegen de achtergrond van de orkaan Irma en Covid.
Bij het nieuwe contract waren derde partijen betrokken en ook om die reden acht belanghebbende het niet bedingen van een huurvergoeding/afzien van een huurvergoeding zakelijk/niet onzakelijk. Met het sluiten van het nieuwe contract is verder voorkomen dat een van de entiteiten ([Y]) permanent verliesgevend zou worden.
De Inspecteur betwist dat het niet bedingen van een huurvergoeding/afzien van een huurvergoeding zakelijk is dan wel dat die vergoeding in overeenstemming is met de waarde in het economische verkeer.
4.11
Naar het oordeel van het Gerecht is er voor het jaar 2017 geen rechtvaardiging om de huur neerwaarts aan te passen, omdat de huur niet (langer) zou overeenkomen met de waarde in het economische verkeer.
Belanghebbende noemt als een reden voor de aanpassing van de huurvergoeding Covid. Naar het oordeel van het Gerecht faalt dit betoog. Pas op 12 januari 2020 heeft de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) bevestigd dat een nieuw coronavirus de oorzaak was van wat wij nu Covid noemen. Derhalve ver voor 2 juni 2016, toen de oorspronkelijke huurovereenkomst tussen belanghebbende en [Y] en [Z] is afgesloten, en ook ver voordat de contractuele aanpassing op 15 maart 2018 plaatsvond tussen belanghebbende en [Y]. Naar het oordeel van het Gerecht faalt ook het betoog van belanghebbende dat de orkaan Irma noopte tot een aanpassing van de overeengekomen huurvergoeding. Orkaan Irma trok op 6 september 2017 over Sint Maarten. Het Gerecht vermag niet in te zien waarom dat zou betekenen dat de huur over de maanden januari tot en augustus 2017 een aanpassing zou behoeven. Contractueel was deze huur immers van maand tot maand verschuldigd per de 15de van elke maand (zie onderdeel 3.3 van het contract van 2 juni 2016; zie het vermelde onder 2.4). Nadien zal geen huur meer verschuldigd zijn geweest, omdat de huur immers berekend werd en verschuldigd was over de bruto omzet van het hotel ([Y]) en het casino ([Z]). Na 6 september 2017, toen het hotel en het casino zijn gesloten in verband met de door orkaan Irma toegebrachte schade, zal (vrijwel) geen omzet meer zijn gerealiseerd, en als gevolg daarvan zal door belanghebbende geen huur zijn genoten.
4.12
Dat een derde partij [YZ] betrokken is geweest bij de aanpassing van de huur leidt er evenmin toe dat een neerwaartse aanpassing van de huurvergoeding gerechtvaardigd is. In dit geval gaat het om een bank die in belangrijke mate de voorwaarden heeft gedicteerd, opdat de financieringsconstructie past binnen het risicomodel van die bank. Bij het bepalen van de waarde in het economische verkeer dient evenwel te worden gezocht naar de objectieve marktwaarde, ofwel de prijs die door de meestbiedende huurder zou worden besteed bij aanbieding van het te verhuren onroerende goed, na de beste voorbereiding.
Voor de stelling dat met het sluiten van het nieuwe contract voorkomen is dat [Y] permanent verliesgevend zou worden, heeft belanghebbende geen enkel bewijs geleverd. Los daarvan, ontgaat het Gerecht de relevantie van het gestelde. Belanghebbend bezit 100% van de aandelen in [Y] en [Z]. Een huurlast voor [Y] s en [Z] is een huurbate voor belanghebbende. Geconsolideerd heeft de hoogte van huur geen enkel effect op het resultaat. Naar het Gerecht veronderstelt is de gekozen opzet met de daarbij overeengekomen aanvankelijke huurvergoeding, zoals de gemachtigde ter zitting ook heeft beaamd, een uit fiscaal oogpunt geen best advies geweest van de vorige adviseur, omdat belanghebbende onbedoeld tegen een niet-ingecalculeerde BBO-last dreigt aan te lopen.
4.13
Belanghebbende is op 1 juni 2016 met [Y] en [Z] een huur overeengekomen van 20% van de door [Y] en [Z] te behalen omzet. Als uitgangspunt heeft te gelden dat dit door belanghebbende uit eigen en vrije beweging gesloten contract zakelijk moet worden geacht. Indien belanghebbende op een later moment het standpunt inneemt dat de voorwaarden waaronder het contract is gesloten niet zakelijk zijn, rust de bewijslast daarvoor op belanghebbende. Naar het oordeel van het Gerecht is belanghebbende in dat bewijs, voor wat betreft het jaar 2017, niet geslaagd.
4.14
In verband met hetgeen hiervoor is opgemerkt, wijst het Gerecht voorts op een reactie van [E], Chief Financial Officer van [ZY], die op een vraag van de controleambtenaar naar de totstandkoming van de huurvergoeding als volgt antwoordt (e-mail van 13 mei 2022):
‘Ik heb nagedacht over je vraag betreffende de percentages in de lease agreements,
De 20% voor [Z] is in overleg met onze belastingadviseur vastgesteld. In de Sint Maartense economie is een vast huur (USD xxxxx per maand) een uitdaging omdat er een groot verschil is tussen hoog en laag seizoen. Bij een huur in een percentage van de omzet doen zich over het algemeen minder betalingsproblemen voor. Het is ook niet ongebruikelijk in de markt, met name op plaatsen waar de locatie (en niet zozeer de kwaliteit en kostprijs van het gebouw) doorslaggevend is. Bijvoorbeeld de huren van winkelruimtes in de luchthaven zijn allemaal gebaseerd op een percentage van de omzet. Door gebruik te maken van een percentage van de omzet, wordt meer recht gedaan aan de (niet financieel uitgedrukte) waarde van de locatie.’
Het Gerecht stelt vast dat de wijze waarop de huur is vastgesteld gebruikelijk is in de markt en dat aan de vaststelling van de huur rationele en zakelijke veronderstellingen ten grondslag liggen. Het hotel en het casino liggen overigens vlakbij het vliegveld van Sint Maarten.
4.15
Nog los van het vorenstaande acht het Gerecht een aanpassing van de huur in het geval van [Z] ook om een andere reden niet aan de orde. De huurovereenkomst tussen belanghebbende en [Z] is nimmer, kennelijk tot op de dag van vandaag, aangepast (zie ook het vermelde onder 2.8). Uit niets blijkt derhalve dat partijen de juistheid van hetgeen op 2 juni 2016 is overeengekomen in twijfel trekken.
4.16
Vraag II dient dan ook ontkennend te worden beantwoord.
Vraag III. Dient heffing van BBO achterwege te blijven omdat er (na de contractuele aanpassing) geen vergoeding betaald is?
4.17
Belanghebbende is van mening dat met de aanpassing van de huurovereenkomst op 15 maart 2018 tussen belanghebbende en [Y] de huurvergoeding met terugwerkende kracht is verminderd tot USD 100.000. Omdat belanghebbende en [Y] voorts zijn overeengekomen dat gedurende de eerste twee jaren in het geheel geen huurvergoeding verschuldigd is, is belanghebbende van mening, dat, voor wat in ieder geval het jaar 2017 betreft, door [Y] in het geheel geen huurvergoeding verschuldigd is.
Het vorenstaande geldt uiteraard niet voor [Z]. Met inachtneming van het overwogene in 2.8 en 4.15 kan niet anders worden geconcludeerd dat, ongeacht of betaald is of niet, [Z] wél een huurvergoeding verschuldigd was, dat wil zeggen een huurvergoeding van 20% van de door [Z] behaalde bruto-omzet per maand.
4.18
Artikel 1, onderdeel g Lv BBO bepaalt:
1. In deze landsverordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…);
g. vergoeding: al hetgeen ter zake van het leveren van een goed of het verrichten van een dienst wordt ontvangen. (…);
(…).
4.19
Artikel 1, lid 6 Lv BBO bepaalt:
6. Indien de vergoeding, bedoelt het eerste lid, onderdeel g, minder bedraagt dan de waarde in het economische verkeer van de verrichte levering of verrichte dienst, wordt de vergoeding voor het bepalen van de verschuldigde belasting ingevolge deze landsverordening gesteld op de waarde in het economische verkeer.
4.2
Ter toelichting op artikel 1, lid 6 Lv BBO heeft de wetgever bij de ontwerp-landsverordening belasting op bedrijfsomzetten 1997, MvT, nr. 3, P.B. 1996/210, p. 16, opgemerkt:
‘Het zesde lid beoogt symbolische vergoedingen te voorkomen. Een dergelijke situatie zou zich kunnen voordoen wanneer een gelieerde partij voor de onderlinge prestaties de vergoeding te laag stellen. Teneinde te voorkomen dat zo te weinig BBO wordt geheven bepaalt het zesde lid dat de ondernemer doe de prestatie verricht ter zake van de BBO heffing de waarde in het economische verkeer van die prestatie moet aanhouden. Ingeval de ondernemer dat niet doet kan de Inspecteur de vergoeding alsnog stellen op de waarde in het economische verkeer en de te weinig betaalde belasting naheffen.’
4.21
Belanghebbende ‘leest’ de hiervoor vermelde MvT kennelijk zo dat artikel 1, lid 6, Lv BBO alleen van toepassing is als sprake is van een ‘symbolische’ vergoeding. Van een symbolische vergoeding is volgens belanghebbende geen sprake indien er geen vergoeding is overeengekomen, zoals in het onderhavige geval (jaar 2017), ‘omdat ‘Indien er geen vergoeding is (…) er dus ook geen vergoeding (kan) worden aangepast’ (pleitnota, pagina 2).
4.22
Naar het oordeel van het Gerecht kan uit het bepaalde in artikel 1, lid 6, Lv BBO in samenhang met de daarop gegeven toelichting niets anders gelezen worden dan dat een overeengekomen onzakelijke vergoeding dient te worden gecorrigeerd naar de waarde in het economische verkeer. Het door belanghebbende gemaakte onderscheid tussen een ‘symbolische vergoeding’ en ‘geen vergoeding’ deelt het Gerecht niet. Zou dat namelijk het geval zijn, dan zou een huurvergoeding van ‘NAf 0’, zoals voor het jaar 2017 met terugwerkende kracht overeengekomen tussen belanghebbende en [Y], niet tot een correctie tot de waarde in het economische verkeer leiden en een huurvergoeding van “NAf 1’ wel. Zo eenvoudig kan het niet zijn!
Blijkens de MvT verstaat de wetgever onder een ‘symbolische vergoeding’ kennelijk ‘wanneer een gelieerde partij voor onderlinge prestaties de vergoeding te laag stelt.’ Daarvan is uiteraard ook sprake als de vergoeding op NAf 0 is gesteld.
4.23
Zoals hiervoor reeds geoordeeld heeft belanghebbende naar het oordeel van het Gerecht niet aannemelijk gemaakt dat de tussen partijen op 2 juni 2016 overeengekomen huurvergoeding onzakelijk is, dan wel aannemelijk gemaakt dat de huurvergoeding niet overeenkomt met de prijs die in het economische verkeer zal worden overeengekomen. Dat zo zijnde zal het Gerecht de vergoeding voor het bepalen van de verschuldigde belasting (de waarde in het economische verkeer) bepalen op de prijs die partijen zelf op 2 juni 2016 zijn overeengekomen.
Vraag III dient derhalve eveneens ontkennend te worden beantwoord.
Is de boete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
4.24
Volgens belanghebbende dient de boete te worden vernietigd, omdat belanghebbende voor het niet voldoen van de BBO een pleitbaar standpunt heeft ingenomen. Bovendien meent belanghebbende dat de oplegging en de hoogte van de boete niet of onvoldoende is onderbouwd, maar is gebaseerd op een standaardtekst.
De inspecteur is van mening dat belanghebbende geen pleitbaar standpunt heeft ingenomen, omdat belanghebbende, in de wetenschap dat de huurvergoeding (veel) meer bedroeg dan is aangegeven (er is niets aangegeven) en dat belanghebbende had moeten weten dat te weinig belasting is voldaan.
4.25
De op te leggen boete is in het controlerapport (p. 24) als volgt gemotiveerd:
‘Belastingplichtige heeft in de controlejaren haar omzet niet aangegeven met als gevolg dat geen BBO is aangegeven en afgedragen. Gelet op de bij belastingplichtige (met inbegrip van de door haar geraadpleegde deskundigen) aanwezige kennis van het belastingrecht, had zij moeten begrijpen dat er wellicht te weinig belasting werd voldaan. Er is hierdoor sprake van (voorwaardelijke) opzet van belastingplichtige. Ik ben daarom van mening dat door deze onjuiste handelswijze sprake is van (voorwaardelijke opzet) van belanghebbende.’
De Inspecteur schijft in diens verweerschrift (p. 5):
‘Tegelijkertijd met de naheffingsaanslag is een vergrijpboete van 50% opgelegd. (…)
Ondanks dat Belanghebbende belaste prestaties heeft verricht voor de BBO en in de Jaarrekening omzet heeft opgenomen, heeft Belanghebbende nihil aangiften ingediend en geen BBO betaald. Gelet op de bij belastingplichtige aanwezige kennis van het belastingrecht, had belanghebbende moeten begrijpen dat door het niet aangeven van de omzet in de BBO aangiften, te weinig belasting werd voldaan. Hierdoor is sprake van (Voorwaardelijke) opzet van belanghebbende.’
In de uitspraak op bezwaar schrijft de Inspecteur, voor zover hier van belang:
‘Belastingplichtige heeft gedurende de jaren 2017 (vanaf periode 06) t/m 2019, voor wat betreft de BBO, een onjuiste handelwijze toegepast. Belastingplichtige heeft geen omzet aangegeven als gevolg waarvan geen BBO is aangegeven en afgedragen. Belastingplichtige had moeten weten dat te weinig belasting werd voldaan. Met deze onjuiste handelwijze is er sprake van (voorwaardelijke) opzet van de belastingplichtige waardoor de boete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.;
4.26
Een opgelegde vergrijpboete vormt een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM, hetgeen betekent dat de onschuldpresumptie van toepassing is. De Inspecteur dient te bewijzen dat het beboetbaar feit is begaan alsook de feiten en omstandigheden die rechtvaardigen dat belanghebbende met (voorwaardelijke) opzet of grove schuld heeft gehandeld. Ofwel, zoals de Hoge Raad het heeft verwoord dat het bewijs voor de relevante feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel komen vast te staan (zie ECLI:NL:HR:2022:526).
4.27
Naar het oordeel van het Gerecht heeft de Inspecteur niet voldaan aan de hiervoor bedoelde bewijsmaatstaf. ‘Had moeten begrijpen dat er wellicht te weinig belasting werd voldaan’ (controlerapport), ‘had belanghebbende moeten begrijpen (…) dat te weinig belasting werd gedaan’ (verweerschrift Inspecteur) en ‘had moeten weten dat er te weinig belasting werd voldaan’ (uitspraak Inspecteur op het bezwaar) is onvoldoende om te oordelen dat belanghebbende met voorwaardelijke opzet heeft gehandeld. Onjuist is voorts dat, zoals in het controlerapport wordt gedaan, dat de kennis van de belastingadviseur aan belanghebbende wordt toegerekend (vgl. ECLI:NL:HR:2006:AU7741).
Nu de Inspecteur niet heeft voldaan aan zijn bewijsmaatstaf dient de boete te worden vernietigd.
Slotsom
4.28
Vanwege het feit dat de boete dient te worden vernietigd is het beroep gegrond. De naheffingsaanslag blijft evenwel in stand.
Immateriële schadevergoeding
4.29
Belanghebbende heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn. De wet- en regelgeving in Sint Maarten voorziet echter niet in de bevoegdheid van de belastingrechter tot het toekennen van een schadevergoeding. Alleen de burgerlijke rechter is bevoegd om de belanghebbende in verband hiermee een schadevergoeding toe te zeggen. Belanghebbende dient het verzoek derhalve te richten aan de burgerlijke rechter (vgl. HR 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:50).
4.3
De op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op 22 mei 2022 (datum eindbespreking controle) en geëindigd op 19 november 2025 (datum uitspraak Gerecht). De redelijke termijn van twee jaar is derhalve overschreden. Het Gerecht zal volstaan met het constateren dat de redelijke termijn is overschreden met naar boven afgerond één jaar en zes maanden.

5.(PROCES)KOSTEN EN GRIFFIERECHT

5.1
Belanghebbende heeft verzocht om een integrale (proces)kostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase.
Kosten bezwaarfase
5.2
Ingevolge artikel 32a, lid 1 ALL worden, op verzoek van de belastingplichtige, de kosten die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, vergoed voor zover de aanslag door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is opgelegd. Het verzoek moet ingevolge artikel 32a, lid 2 ALL worden gedaan voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist. De regels over de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in artikel 6.4 van de Ministeriële regeling formeel belastingrecht.
5.3
Belanghebbende heeft in haar bezwaarschrift verzocht om een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. Het Gerecht is van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. De naheffingsaanslag en de boete zijn gelet op hetgeen hiervoor is overwogen immers niet door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht opgelegd.
Kosten beroepsfase
5.4
Ingevolge artikel 15, lid 1 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.5
In artikel 15, lid 2, Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) is bepaald dat de regels over de (hoogte van de) proceskostenvergoeding bij of krachtens landsbesluit worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Het Gerecht zal daarom aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127. [3]
5.6
In artikel 1 van dit Besluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op NAf. 1.400 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700, wegingsfactor 1).
5.7
Het Gerecht wijst een verzoek om een integrale proceskostenvergoeding voor de beroepsfase af. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van een forfaitaire vergoeding dient te worden afgeweken is niet gebleken (artikel 2, lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht).
Griffierecht
5.8
Verder dient de Inspecteur op grond van artikel 18, lid 5 LBB het betaalde griffierecht van NAf 150 aan belanghebbende te vergoeden.

6.DE BESLISSING

Het Gerecht:
  • verklaart het beroep niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen de alsnog gedane uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de alsnog gedane uitspraak op bezwaar;
  • handhaaft de naheffingsaanslag;
  • vernietigt de opgelegde vergrijpboete;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van NAf 1.400; en
  • draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 150 te vergoeden.
Deze uitspraak is gegeven door mr. drs. P.A.M. Pijnenburg, rechter, en is uitgesproken op 19 november 2025, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.M. de Leeuw van Weenen.
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op ………………………… aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
Frontstreet 58 (The Courthouse)
Philipsburg
Sint Maarten
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffie@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is een griffierecht van NAf 300 verschuldigd.

Voetnoten

1.In Section 11.2 is bepaald: ‘In the event that [XY] is not or believes itself to not be able to meet any of these
2.Het onderdeel ‘om er duurzaam opbrengsten uit te verwerven’ komt bij de behandeling van de vragen II en III aan de orde.
3.Vgl. GHvJ 21 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:54.