ECLI:NL:OGEAM:2025:9

Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
820.00002/21
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit het aannemen van steekpenningen door een ambtenaar

In deze ontnemingszaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten op 26 februari 2025 uitspraak gedaan over de vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van het aannemen van steekpenningen, had in de periode van 2 juni 2015 tot en met 30 augustus 2018 als ambtenaar steekpenningen aangenomen. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de veroordeelde in belangrijke mate zeggenschap had over de rechtspersoon die betrokken was bij de aanbesteding van een beheerscontract voor een landfill. Het Hof had eerder het vonnis van het Gerecht bevestigd, maar de strafoplegging gewijzigd naar een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf. De veroordeelde heeft tegen dit vonnis beroep in cassatie ingesteld, waarover nog niet is beslist. Het openbaar ministerie heeft een vordering ingediend tot betaling van een geldbedrag aan het Land ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat aanvankelijk was geschat op ANG 297.912, maar later verlaagd tot ANG 233.496. Het Gerecht heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bevestigd, ondanks de bezwaren van de verdediging. Het Gerecht heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op NAf 224.458,81, en de veroordeelde verplicht tot betaling aan het Land Sint Maarten. De beslissing is genomen op basis van de artikelen 1:59 en 1:77 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer: 820.00002/21 (ontneming)
Datum uitspraak: 26 februari 2025
Tegenspraak
Vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 1:77 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde:
[Veroordeelde],
geboren op [datum] in [Land],
[adres].

Procesgang

Bij vonnis van 23 december 2021 van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) is de veroordeelde in de aan de onderhavige ontnemingszaak ten grondslag liggende strafzaak (eveneens geregistreerd onder parketnummer 820.00002/21) veroordeeld ter zake van – kort gezegd – medeplegen van het als ambtenaar aannemen van steekpenningen, meermalen gepleegd, in de periode van 2 juni 2015 tot en met 30 augustus 2018, tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien maanden.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: het Hof) heeft bij vonnis van 30 november 2023 het vonnis van het Gerecht het vonnis ten aanzien van de strafoplegging vernietigd. Voor het overige heeft het Hof het vonnis van het Gerecht bevestigd, met dien verstande dat het Hof – voor zover hier relevant – de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen heeft verbeterd en aangevuld. Het Hof heeft aan de veroordeelde een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden met een proeftijd van drie jaren en een taakstraf van 210 uren, bij niet naar behoren verrichten te vervangen door 105 dagen hechtenis, opgelegd.
De veroordeelde heeft tegen dit vonnis beroep in cassatie ingesteld. Daarop is nog niet beslist.
Het openbaar ministerie heeft op 12 oktober 2023 een vordering ingediend die inhoudt dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan het Land ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op een bedrag van ANG 297.912. In de conclusie van repliek heeft de officier van justitie dit bedrag verlaagd tot ANG 233.496.

Onderzoek van de zaak

Deze beslissing is gegeven naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg van 1 november 2023, 29 januari 2025 en 26 februari 2025 (sluiting).
Het Gerecht heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen door de veroordeelde en haar raadsvrouw naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De verdediging heeft bepleit dat sprake is van een voorbarige en rechtens niet toelaatbare ontnemingsvordering, omdat het vonnis in de strafzaak nog niet onherroepelijk is. Gelet echter op de mededeling van de officier van justitie dat pas met de tenuitvoerlegging van een eventueel opgelegde ontnemingsmaatregel zal worden aangevangen nadat het vonnis in de strafzaak onherroepelijk en vatbaar voor executie is geworden, refereert de verdediging zich op dit punt aan het oordeel van het Gerecht.
Met de officier van justitie is het Gerecht van oordeel dat de wet het door de verdediging genoemde vereiste van een onherroepelijke rechterlijk uitspraak niet stelt. Vereist is slechts dat sprake is van een veroordeling wegens een strafbaar feit. Daarvan is in het onderhavige geval sprake. Nu ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden die moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, wordt het daartoe strekkende verweer verworpen.
De verdediging heeft verder bepleit dat het openbaar ministerie er in de onderhavige zaak, in afwijking van het gangbare beleid, voor heeft gekozen om de natuurlijke persoon en niet de rechtspersoon te vervolgen.
Hoewel de verdediging aan deze stelling geen rechtsgevolg heeft verbonden, overweegt het Gerecht in dit verband als volgt.
Vooropgesteld wordt dat de beslissing van het openbaar ministerie om een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig te maken, krachtens het in artikel 207 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel, een discretionaire bevoegdheid is. Het gebruik van deze aan het openbaar ministerie toekomende zelfstandige beslissingsbevoegdheid kan door de rechter slechts marginaal worden getoetst. Alleen als zou blijken dat het openbaar ministerie bij het instellen van een ontnemingsvordering zou handelen in strijd met de wet, een verdrag, of enig beginsel van een goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen raken of de beslissing tot afwijzing van de ontnemingsvordering kunnen rechtvaardigen. Dat het openbaar ministerie in het onderhavige geval op een dergelijke wijze heeft gehandeld, is niet gesteld noch gebleken. De enkele verwijzing door de verdediging naar twee zaken waarin kennelijk anders is gehandeld, volstaat in dat verband niet.

Grondslag van de ontnemingsvordering

Een belangrijk uitgangspunt bij de beoordeling van een ontnemingsvordering is dat de rechter in beginsel is gebonden aan het oordeel van de rechter in de strafzaak. Dat is slechts anders ingeval het betrekking heeft op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat. [1]
Dit betekent dat het Gerecht is gebonden aan hetgeen het Hof in de strafzaak heeft vastgesteld, behoudens voor zover het de vraag betreft of, en zo ja in hoeverre, sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het Hof heeft in de onderhavige strafzaak bewezen verklaard dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan, kort gezegd, medeplegen van het aannemen van steekpenningen in de periode van 2 juni 2015 tot en met 30 augustus 2018.
Het Hof heeft – voor zover van belang – in het kader van het bewezenverklaarde het volgende vastgesteld.
Op grond van hetgeen is vermeld onder ‘Geschriften, van belang voor deze zaak’ (pagina 14 t/m 17 van het vonnis van het Gerecht) en de daarin genoemde bewijsmiddelen stelt het Hof vast dat de veroordeelde in samenwerking met haar echtgenoot [C.B.] in de aanloop naar de aanbesteding van het beheerscontract voor de landfill niet alleen informatie heeft verstrekt aan een van de latere aanbieders, te weten [bedrijf], maar ook dat zij – samen met hun dochter – daadwerkelijk hebben geholpen bij het opstellen van aanbestedingsdocumenten, die nodig waren voor het verkrijgen van het beheerscontract, en dat zij deze documenten ook hebben opgemaakt. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat het gelet op de door de veroordeelde aangemaakte documenten voor haar duidelijk moet zijn geweest dat dit documenten waren voor een aanbesteding waarin haar echtgenoot ambtshalve een belangrijke rol vervulde.
In de administratie van [bedrijf veroordeelde] is een overeenkomst aangetroffen, inhoudende dat [bedrijf veroordeelde] de administratieve werkzaamheden voor [bedrijf] zal uitvoeren vanaf het fiscale jaar 2015. Dit document is op 11 januari 2016 door de veroordeelde als directeur van [bedrijf veroordeelde] en [R.F.] als directeur van [bedrijf] ondertekend, en is met terugwerkende kracht in werking getreden vanaf 4 januari 2016. Hiervoor is een bedrag overeengekomen van
USD 2.500 per maand en vanaf 4 december 2017 een bedrag van USD 4.950.
Het Hof heeft op grond van hetgeen is vermeld onder ‘Over het verdere verloop van, en het vervolg op de aanbestedingsprocedure en de betalingen die in het kader daarvan door [bedrijf] zijn gedaan’ (pagina 18 onderaan t/m 22 bovenaan), bezien in samenhang met de aangetroffen overeenkomst tussen [bedrijf veroordeelde] en [bedrijf], vastgesteld dat de veroordeelde en [C.A.] voor de door hen in de aanloop naar de aanbesteding in het tenderproces aan [bedrijf] verleende bijstand en de toekenning van het beheerscontract aan [bedrijf], verschillende tegenprestaties hebben verlangd, die ook daadwerkelijk zijn betaald. In het geval van de veroordeelde gaat het dan specifiek om de betalingen die zij van [bedrijf] heeft ontvangen voor de door [bedrijf veroordeelde] verrichte werkzaamheden voor [bedrijf], welke betalingen het Hof heeft aangemerkt als steekpenningen.

Vaststelling van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De officier van justitie heeft gevorderd dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op NAf 233.496,91, zijnde het geldbedrag dat [bedrijf] aan [bedrijf veroordeelde] heeft betaald, welk voordeel van [bedrijf veroordeelde], onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:HR:2007:AZ4672) aan de veroordeelde is toe te rekenen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen, omdat het causale verband tussen de door [bedrijf veroordeelde] met de overeenkomst met [bedrijf] gegenereerde omzet en het medeplegen van het aannemen van steekpenningen door een ambtenaar, ontbreekt. Daar komt bij dat het geldbedrag dat [bedrijf veroordeelde] van [bedrijf] heeft ontvangen, te weten USD 115.630,21, niet kan worden gezien als wederrechtelijk verkregen voordeel, aangezien de veroordeelde hard voor dat geld heeft gewerkt. Het gaat dus niet om geld dat zij heeft ontvangen zonder er een tegenprestatie voor te leveren. Voorts geldt dat de veroordeelde, anders dan het openbaar ministerie stelt, geenszins werd overbetaald voor haar werkzaamheden. Sterker nog, zij werd onderbetaald.
Het Gerecht overweegt hieromtrent als volgt.
Het Gerecht leidt uit de hiervoor onder ‘Grondslag van de ontnemingsvordering’ weergegeven overwegingen van het Hof in de strafzaak af dat het Hof het gehele door [bedrijf] op grond van de dienstverleningsovereenkomst aan [bedrijf veroordeelde] betaalde geldbedrag aanmerkt als een steekpenning. Gelet op het uitgangspunt dat de ontnemingsrechter in beginsel is gebonden aan het oordeel van de rechter in de strafzaak, en anders dan de verdediging meent, is het causale verband tussen de door [bedrijf veroordeelde] met de overeenkomst gegenereerde gelden en de steekpenningen hiermee gegeven.
Aldus staat vast dat [bedrijf veroordeelde] wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Vereenzelviging
Voor de beantwoording van de vraag of het door [bedrijf veroordeelde] verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden toegerekend aan de veroordeelde zijn, blijkens HR 6 februari 2007, AZ4672; JOW 2007/12 (Jacobs arrest), aanhakend bij HR 8 mei 2001, NJ 2001/507 en m.n. COM Wortel, de volgende gezichtspunten relevant:
- heeft de veroordeelde in belangrijke mate zeggenschap gehad over deze rechtspersoon?
- kon de veroordeelde over het vermogen van die rechtspersoon beschikken?
- heeft het genoten voordeel kunnen strekken tot voordeel van de veroordeelde? [2]
In het onderhavige geval blijkt uit het Handelsregister van de Chamber of Commerce & Industry in Sint Maarten dat de veroordeelde sinds 17 augustus 2000 staat geregistreerd als directeur van het bedrijf [naam] met de handelsnaam [bedrijf veroordeelde] en uit de gegevens van de First Caribbean International Bank in Sint Maarten blijkt dat de veroordeelde op 3 december 2013 100% van de aandelen van [naam] in bezit had. [3] Ook volgens de verklaring van 12 juni 2019 van de veroordeelde zelf was zij de enige eigenaar en directeur van [bedrijf veroordeelde]. [4] Daarmee ligt formeel alle zeggenschap over de gang van zaken binnen deze onderneming bij de veroordeelde. Dat zulks in dit geval anders zou zijn is niet gesteld of gebleken. Als bestuurder en enig aandeelhouder was de veroordeelde degene die het beleid bepaalde en over het gehele vermogen beschikte binnen de onderneming. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de – door middel van de onderhavige dienstverleningsovereenkomst – gerealiseerde verbetering van de vermogenspositie van [bedrijf veroordeelde] heeft gestrekt ten voordele van de veroordeelde en dat dit voordeel voor haar ook (latent) beschikbaar was. Aan de drie genoemde criteria is dan ook voldaan, zodat de conclusie in dit geval moet zijn dat het door [bedrijf veroordeelde] verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden toegerekend aan de veroordeelde. Dat de veroordeelde, zoals zij zelf zegt, hard heeft gewerkt voor [bedrijf], dat zij daarvoor werd onderbetaald, en dat zij geen dividend uit de onderneming heeft getrokken, doet daaraan niet af.
De hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:77 van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde feiten of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
a. Het bewezenverklaarde feit
Als gezegd heeft het Hof in de strafzaak bewezen verklaard dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan, kort gezegd, medeplegen van het aannemen van steekpenningen in de periode van 2 juni 2015 tot en met 30 augustus 2018.
Bij een huiszoeking bij [bedrijf veroordeelde] op 5 december 2018 zijn bankafschriften, behorend bij het [bedrijf veroordeelde]-rekeningnummer #71], in beslag genomen. De gegevens uit deze bankafschriften zijn in een proces-verbaal verwerkt. [5]
Het Gerecht stelt vast dat het bij narekening van de in dat proces-verbaal opgenomen bedragen tot andere uitkomsten komt dan daarin vermeld. Als het Gerecht zich baseert op de in het proces-verbaal vermelde gegevens, heeft [bedrijf veroordeelde] in
de bewezen verklaarde periodeeen bedrag van NAf 210.654,91 van R&S ontvangen. [6] Dit komt neer op USD 118.345,46. [7]
De veroordeelde heeft zelf ook een berekening gemaakt. [8] Haar berekening komt uit op nagenoeg hetzelfde bedrag, te weten USD 118.285,56, met dien verstande dat daarvan nog moet worden afgetrokken het bedrag van een geretourneerde cheque, te weten USD 2.655,35.
Het Gerecht zal in het voordeel van de veroordeelde uitgaan van de door haar gemaakte berekeningen, inhoudende dat zij in de bewezen verklaarde periode een wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van NAf 205.821,77 (USD 115.630,21).
Andere strafbare feiten
Het Gerecht overweegt dat op grond van het dossier daarnaast voldoende aannemelijk is dat de veroordeelde in de periode van 31 augustus 2018 tot en met 14 december 2018 voordeel heeft verkregen uit soortgelijke feiten als waarvoor zij is veroordeeld. Het gaat ook in deze periode immers om betalingen van [bedrijf] aan [bedrijf veroordeelde] op grond van de eerdergenoemde overeenkomst. Het Gerecht leidt uit het dossier (AMB-032) af dat het hier gaat om een bedrag van NAf 32.400
.
Het Gerecht schat, gelet op al het voorgaande, het totaal wederrechtelijk verkregen voordeel op NAf 238.221,77.
Aftrek van kosten
Bij bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen slechts kosten die in directe relatie staan tot het delict gelden als kosten die voor aftrek in aanmerking komen (ECLI:NL:HR:2001:AB3200). Onder die kosten moeten worden gerekend kosten die bespaard zouden zijn geweest als het delict niet zou zijn gepleegd (ECLI:NL:HR:1992:AC0473).
Met de verdediging en de officier van justitie is het Gerecht van oordeel dat de salarisbetalingen van [S.J.] (in de periode van 21 december tot en met september 2018) neerkomend op een bedrag van NAf 13.762,96 (USD 7.732) voor aftrek in aanmerking komen, nu uit het dossier en de verklaringen van de veroordeelde blijkt dat deze medewerker enkel en alleen in dienst is genomen in verband met de werkzaamheden voor [bedrijf]. [9] Anders gezegd, zonder het strafbare feit, waren deze kosten door [bedrijf veroordeelde] niet gemaakt.
Dit geldt niet voor de verder door de verdediging aangevoerde kosten. Uit de door de verdediging gegeven onderbouwing blijkt dat het hier onder meer gaat om
payroll expensesvan de veroordeelde en de andere [bedrijf veroordeelde]-werknemers. Gelet op het bedrijfsmatige karakter van deze kostenposten en de bedrijfsuitoefening door een professionele marktpartij als de veroordeelde, had het op de weg van die veroordeelde gelegen om schriftelijke bescheiden in te brengen die concreet onderbouwen dat de opgevoerde kosten tot de genoemde bedragen zijn gemaakt en dat zij daadwerkelijk voor rekening van de veroordeelde zijn gekomen (en betaald). Nu dit niet voldoende is gebeurd kunnen de kosten niet in aftrek worden gebracht. Daarbij geldt dat zonder nadere onderbouwing, die niet (voldoende) is gegeven, ook niet kan worden gezegd dat deze kosten niet zouden zijn gemaakt als het strafbare feit achterwege zou zijn gebleven.
Het Gerecht merkt overigens nog op dat uit vaste jurisprudentie volgt dat de rechter bij de bepaling van het bedrag dat aan wederrechtelijk voordeel is verkregen, geen rekening hoeft te houden met de reeds geheven of nog te heffen belasting (ECI:NL:HR:1998:ZD0947).
Conclusie
Het Gerecht schat met inachtneming van het voorgaande het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel na aftrek van de daarop drukkende kosten op
NAf 224.458,81. Gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld met betrekking tot de vereenzelviging is, anders dan de verdediging heeft aangevoerd, een pondspondsgewijze verdeling niet aan de orde.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Het Gerecht zal aan de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van het hiervoor vastgestelde bedrag aan het Land Sint Maarten ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, nu niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan het door de betrokkene te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 1:59 en 1:77 van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

Het Gerecht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
NAf 224.458,81,-(
tweehonderdvierentwintig duizend vierhonderdachtenvijftig gulden en eenentachtig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan het Land ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
NAf 224.458,81,-(
tweehonderdvierentwintig duizend vierhonderdachtenvijftig gulden en eenentachtig cent).
Bepaalt dat bij gebreke van volledige betaling of verhaal vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
drie (3) jaar.
Deze beslissing is gegeven door het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten waarin zitting had mr. Y.C. Bours in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting op 26 februari 2025.

Voetnoten

1.HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6199, NJ 2006/370, HR 30 januari 2001, NJ 2001/219 en HR 8 juni 1999, NJ 1999/589.
3.AMB-034, pagina 97 e.v.
4.PD [veroordeelde], pagina 7 e.v.
5.AMB-032, pagina 93 e.v.
6.In het vonnis van het Gerecht is op pagina 22 vermeld dat uit de fysieke bankafschriften van rekeningnummer [#71] van [bedrijf veroordeelde] blijkt dat [bedrijf veroordeelde] over de periode 29 februari 2016 tot en met 19 april 2018 in totaal een bedrag van NAf 233.496,91 betaald heeft gekregen van [bedrijf]. Dit is, gezien de bewezenverklaarde periode en de inhoud van AMB-032, niet juist.
7.In de ontnemingsrapportage is aangegeven dat gebruik is gemaakt van de wisselkoers 1 US : 1.78 NAf.
8.Productie 3 bij de conclusie van dupliek van de verdediging.
9.AMB-037, pagina 111 e.v.