ECLI:NL:OGHACMB:2017:260

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
29 augustus 2017
Publicatiedatum
11 november 2024
Zaaknummer
KG 78225 - H 40/16
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen griffierecht in kort geding over levering van registergoed

In deze zaak gaat het om een verzetprocedure tegen het griffierecht dat is vastgesteld in een hoger beroep. De zaak betreft een kort geding waarin de eisers, [geïntimeerden], zich verzetten tegen het door de griffier vastgestelde griffierecht van NAf 6.800,00. Dit bedrag is vastgesteld op basis van het direct geldelijk belang van de vordering tot levering van een registergoed ter waarde van NAf 340.000,00. De eisers hebben het griffierecht niet tijdig betaald, ondanks dat zij daartoe door het Hof in de gelegenheid zijn gesteld. Het Hof heeft in een eerder tussenvonnis vastgesteld dat de eisers een voorschot van NAf 900,00 hadden betaald, maar dat dit niet voldeed aan het uiteindelijk vastgestelde bedrag. De eisers hebben aangevoerd dat zij minvermogend zijn en dat het hoge griffierecht hen benadeelt in hun toegang tot de rechter. Het Hof oordeelt echter dat de eisers niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun verzet, omdat zij het nageheven griffierecht niet hebben betaald. Het Hof benadrukt dat het griffierecht in hoger beroep is gebaseerd op de waarde van de vordering en dat de eisers niet kunnen vertrouwen op een eerder vastgesteld bedrag als voorschot. De procedure wordt doorgehaald en kan pas worden heropend wanneer het griffierecht is betaald.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2017 Vonnisno.:
Registratienummer: KG 78225 -
H40/16
Uitspraak: 29 augustus 2017

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

van Aruba, Curacao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS
In kort geding in de zaak van:

[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2],

beiden wonende te [woonplaats 1],
oorspronkelijk gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
thans geIntimeerden,
hierna ook te noemen:
[geïntimeerden],
gemachtigden: mrs. A.J. Henriquez en R.C. Luttikhuizen,
tegen

[geïntimeerde 3],

wonende te [woonplaats 2],
oorspronkelijk eiseres in conventie, gedaagde in reconventie,
thans geIntimeerde,
hierna ook te noemen:
[geïntimeerde 3],
in hoger beroep niet verschenen.
1. Het verdere verloop van de procedure
1.1.
Voor het eerdere verloop van de procedure verwijst het Hof naar het op 16 mei 2017 door dit Hof gewezen tussenvonnis.
1.2.
De griffier heeft dit hoger beroep aanvankelijk belast met een griffierecht van NM 900,00. Bij tussenvonnis van het Hof van 16 mei 2017 zijn [geïntimeerden] in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 13 juni 2017 NM 5.900,00 aan nageheven griffierecht te betalen en op de rol van die datum een akte te nemen. Nu [geïntimeerden] voomoemde tussenvonnis als gevolg van een administratieve fout van het Hof eerst op 8 juni 2017 hadden ontvangen, heeft het Hof de zaak naar de rol van 25 juli 2017 verwezen voor het nemen van de desbetreffende akte.
1.3.
Bij op 14 juni 2017 bij het GEA binnengekomen verzetschrift ex artikelen 35 en 36 van het Landsbesluit tarieven in burgerlijke zaken (hierna: Ltbz) met producties hebben [geïntimeerden] zich verzet tegen het uiteindelijk op NM 6.800,00 vastgestelde griffierecht.
1
1.4. [
geïntimeerden] hebben het nageheven griffierecht niet betaald. Op de rolzitting van
25 juli 2017 hebben zij de 'akte uitlating betaling griffierecht' niet genomen, maar volstaan met verwijzing naar en overlegging van een kopie van het hiervoor onder 1.2. genoemde verzetschrifl met producties. De zaak is naar de ml van 29 augustus 2017 verwezen voor vonnis.
1.5.
Bij e-mail van 17 augustus 2017 heeft het Hof mr. Henriquez voornoemd meegedeeld dat in dit vonnis tevens zal worden beslist op het verzet ex artikelen 35 en 36 Ltbz.
2. De beoordeling van het verzet ex art. 35 en 36 Ltbz, tevens verdere beoordeling
2.1.
Bij voornoemd tussenvonnis heeft het Hof vastgesteld dat de financiele administratie ter gelegenheid van het instellen van het hoger beroep van [geïntimeerden] een voorschot van vermoedelijke griffierechten groot NAf 900,00 heeft ontvangen. De vordering van [geïntimeerde 3] in eerste aanleg (in conventie) strekt onder meer tot nakoming door [geïntimeerden] van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst door bij de notaris mee te werken aan de levering van het registergoed te [adres 1]. Vast staat dat de koopprijs NAf 340.000,00 bedraagt. (De griffier van) het Hof heeft ingevolge artikel 20 lid 3 in verbinding met artikel 20 leden 2 sub f en 7 Ltbz het direct geldelijk belang van het hoger beroep dan ook op het bedrag van
NM 340.000,00 gewaardeerd en het in hoger beroep te betalen griffierecht alsnog vastgesteld op NAf 6.800,00 (in plaats van NAf 900,00). Nu [geïntimeerden] al
NM 900,00 griffierecht hadden betaald zijn zij in de gelegenheid gesteld het nageheven bedrag van NM 5.900,00 uiteindelijk uiterlijk op 25 juli 2017 te betalen.
2.2. [
geïntimeerden] hebben een verzetprocedure op grond van de Ltbz aanhangig gemaakt. Een appellant die meent dat het bedrag ten onrechte is nageheven, kan verzet instellen, maar moet niettemin tijdig binnen de bij tussenvonnis gestelde termijn het nageheven bedrag betalen. Artikel 36 lid 1 Ltbz luidt:
"Gedurende een maand na de mededeling van de uit het voorschot verrekende rechten en verschotten, en bij rechtstreekse betaling daarvan, binnen een maand na die betaling kunnen in het eerste geval de voorschotgever, in het tweede geval hij die de rechten en verschotten betaalde, bij het Gerecht of het Hof ter griffie waarvan voorschot werd gestort of werd betaald (...) tegen de beslissing van de griffier, bij verzoekschrift, in verzet komen."
Indien het verzet slaagt, wordt het te veel geheven en betaalde bedrag terugbetaald of verrekend.
2.3.
Hoewel zij daartoe door het Hof in de gelegenheid zijn gesteld, hebben [geïntimeerden] verzuimd het nageheven griffierecht te betalen. [geïntimeerden] dienen daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in de verzetprocedure. Het Hof zal aldus beslissen.
2.4.
Overigens geldt dat, ook indien [geïntimeerden] het nageheven griffierecht — tijdig
— hadden betaald, het verzet ongegrond zou zijn verklaard. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
2
2.5. [
geïntimeerden] onderbouwen het verzet als volgt. Het Hof, althans de griffier, heeft
in het tussenvonnis van 16 mei 2017 ten onrechte verwezen naar artikel 20 lid 2 (sub 1), leden 3 en 7 Ltbz. [geïntimeerde 3] heeft in eerste aanleg NAf 450,00 betaald aan griffierechten. Hieruit volgt dat het GEA, dan wel de griffier, op grond van artikel 20 lid 3 Ltbz heeft geoordeeld dat het tweede lid van voomoemd artikel niet van toepassing was en dat het tarief van NM 450,00 gold in de kort geding procedure waar het her om gaat.
2.6.
In hoger beroep verzoeken [geïntimeerden] het Hof primair om het vonnis van het GEA te vernietigen en [geïntimeerde 3] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering en subsidiair dat vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vordering van [geïntimeerde 3] tot nakoming of te wijzen. Deze vorderingen betreffen volgens [geïntimeerden] geen betaling van een geldsom zoals bedoeld in artikel 20 lid 2 sub b, c en d Ltbz. In artikel 20 lid 7 wordt bepaald dat het vast recht bij het Hof het tweevoud bedraagt van dat bij het Gerecht. [geïntimeerden] betogen dat zij bij het indienen van de memorie van grieven terecht
NAf 900,00 aan griffierechten hebben betaald.
2.7.
Verder stellen [geïntimeerden] dat zij minvermogend zijn, althans niet in staat om
NAf 5.900,00 aan aanvullende griffierechten te betalen. Daar komt bij dat [geïntimeerde 3] in eerste aanleg de mogelijkheid heeft gekregen om NAf 450,00 aan griffierecht te betalen, terwijl het Hof, althans de griffier in het hoger beroep het verschuldigde griffierecht plots afhankelijk stelt van een vergezocht geldelijk belang, waardoor dit op een veel hoger bedrag uitkomt dan het dubbele van het in eerste aanleg betaalde griffierecht. [geïntimeerden] worden daarom in emstige mate benadeeld in hun hoger beroep. De onmogelijkheid tot betaling van het griffierecht en de daarmee samenhangende blokkering van
eentoegang tot de rechter, in casu het Hof, is in strijd met artikel 6 EVRM. De beslissing van het Hof in zijn tussenvonnis van 16 mei 2017 leidt tot een resultaat dat Met voldoet aan de eisen van een eerlijk proces, aldus nog steeds [geïntimeerden]
2.8.
Het Hof stelt voorop dat voor de berekening van het griffierecht moet worden aangeknoopt bij de waarde van de vordering waarover de rechter tegen wiens uitspraak het hoger beroep is gericht, had te beslissen, ook indien niet de betaling van een geldsom is gevorderd. Zo kan ook een verklaring voor recht worden aangemerkt als een vordering met een bepaalde waarde indien daarbij een concreet schadebedrag wordt genoemd, hoewel niet de betaling van dit bedrag wordt gevorderd (vgl. ECLI:NL:HR:2017:1014 en ECLI:NL:PHR:2017:287).
2.9.
Verder geldt ook in kort geding dat indien de eisende partij een direct geldelijk belang heeft dat op een bepaald bedrag kan worden gewaardeerd, dit bedrag bepalend is voor de hoogte van het verschuldigde griffierecht (artikel 20 lid 3 Ltbz, tweede zin). In kortgedingprocedures geldt dus niet altijd het tarief van NAf 450,00 (zie ook art. 129 van het Procesreglement).
2.10. [
geïntimeerde 3] heeft in eerste aanleg in kort geding, voor zover thans van belang, gevorderd a) medewerking door [geïntimeerden]
aande akte van levering en b) betaling van verbeurde contractuele boete van 3 promille per dag. Bij schriftelijke koopovereenkomst van 2 of 3 november 2015 heeft [geïntimeerde 3] aan [geïntimeerden] verkocht het perceel erfpachtgrond met de daarop gebouwde woning bekend als [adres 1] te [land A]. De koopprijs bedraagt NAf 340.000,00. Het direct geldelijk belang van [geïntimeerde 3] in kort geding in eerste aanleg heeft dus betrekking op de medewerking aan de akte van levering van een woning met een marktwaarde van NAf 340.000,00 en kan
3
dan ook hiermee worden gelijk gesteld. Ook het direct geldelijk belang van [geïntimeerden] bij hun hoger beroep tegen het bestreden vonnis kan hiermee worden gelijk gesteld. Dat [geïntimeerden] in hoger beroep het Hof primair verzoeken om het vonnis van het GEA te vemietigen en [geïntimeerde 3] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering en subsidiair dat vonnis te vemietigen en opnieuw rechtdoende de vordering van [geïntimeerde 3] tot nakoming of te wijzen, maakt dit niet anders.
2.11.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 20 lid 3 in samenhang met artikel 20 lid 2 sub f Ltbz bedraagt het griffierecht in eerste aanleg NAf 3.400,00. Het griffierecht in hoger beroep bedraagt met toepassing van artikel 20 lid 7 Ltbz (2 x NAf 3.400,00 =) NAf 6.800,00.
2.12.
Voor wat betreft het gestelde dat op grond van artikel 20 lid 7 Ltbz het vast recht bij het Hof het tweevoud van dat bij het Gerecht dient te bedragen, overweegt het Hof dat de omstandigheid dat in eerste aanleg niet het juiste criterium is gehanteerd bij de vaststelling van het griffierecht en de verschotten er niet toe leidt dat het Hof gehouden is om hetzelfde onjuiste criterium te hanteren. Ook het beroep op strijd met het recht op een eerlijk proces stuit hierop af. Indien [geïntimeerden] minvermogend zijn dan had het op hun weg gelegen om tijdig een bewijs van onvermogen aan te vragen en het Hof te verzoeken om toelating om kosteloos te mogen procederen.
2.13.
Voor zover [geïntimeerden] zich er op beroepen dat zij hebben vertrouwd op de juistheid van het bedrag van NAf 900,00 dat zij bij de gelegenheid van de indiening van de akte van appel als vermoedelijk griffierecht hebben moeten betalen, heeft te gelden dat, nu de griffie blijkens de tekst van artikel 35 Ltbz steeds een voorschot verlangt op een later (door de rechter vast te stellen) vastrecht, [geïntimeerden] er niet op hebben mogen vertrouwen dat de inschatting van de griffier juist was.
2.14.
Het verzet faalt derhalve.
2.15.
Hoe nu verder? Wat betreft het verder verloop van de procedure
overweegt het Hof als volgt. In zijn arrest van 17 februari 2017
(ECLI:NL:HR:2017:280) heeft de Hoge Raad, voor zover bier relevant, als volgt overwogen:
"3.4.1
Onderdeel 1 klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat voor het vervallen of vervallen verklaren van het hoger beroep als sanctie op het niet tijdig betalen van nageheven griffierecht, een (voldoende) wettelijke grondslag moet bestaan, althans dat die (voldoende) wettelijke grondslag in het onderhavige geval ontbreekt.
3.4.2
Art. 270 lid 5 RvSM bepaalt dat het hoger beroep (onder meer) vervalt als binnen de voor indiening van de memorie gestelde termijn, geen vooruitbetaling plaatsvindt van het door de griffier getaxeerde bedrag van het verschuldigde griffierecht. Volgens de tekst van deze bepaling is deze beperkt tot de situatie van niet-tijdige betaling van griffierecht aan het begin van de procedure in hoger beroep. De bepaling ziet niet op de situatie van niet-tijdige betaling van nageheven griffierecht. Uit de toelichting op art. 270 lid 5 RvSM, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.29, kan niet worden afgeleid dat de wetgever
4
overeenkomstige toepassing van dit voorschrift op laatstgenoemde situatie voor ogen heeft gestaan.
Venal van hoger beroep is een ingrijpende sanctie, waarvoor een uitdrukkelijke wettelijke grondslag is vereist. In het licht van het voorgaande kan art. 270 lid 5 RvSM niet worden aangemerkt als een wettelijke grondslag die op voldoende voorzienbare wijze de sanctie van venal van het hoger beroep verbindt aan niet-tijdige betaling van nageheven griffierecht. In zoverre slaagt onderdeel 1."
2.15.
Nu de griffier van het Hof het standpunt handhaaft dat in dit geval een bedrag van NAf 6.800,00 aan griffierecht verschuldigd is en dat [geïntimeerden] NAf 5.900,00 aan griffierecht dienen na to betalen, zal het Hof de procedure ambtshalve doorhalen. De procedure zal op verlangen van [geïntimeerden] eerst worden geheractiveerd op het moment dat zij het nageheven griffierecht alsnog betalen.
2.16.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
BESLISSING:
Het Hof:
verklaart [geïntimeerden] niet-ontvankelijk in het verzet ex artikelen 35 en 36 Ltbz;
verstaat dat de procedure wordt doorgehaald en op verlangen van [geïntimeerden] eerst zal worden geheractiveerd op het moment dat zij het nageheven
griffierecht ad NAf 5.900,00 alsnog betalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
nit vonnis is gewezen door mrs. E.A. Saleh, S.A. Carmelia en H.J. Fehmers, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curacao in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken op 29 augustus
2017. 'a/
5