ECLI:NL:OGHACMB:2018:4

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
9 februari 2018
Zaaknummer
AR 3285/09 - ghis 72955 - H 132/15
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot betaling van gemaakte kosten door arbeidskrachten in bouwproject

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin zijn vordering tot betaling van kosten door arbeidskrachten werd afgewezen. De vordering betreft een bedrag van US$ 45.777,27, dat [appellant] stelt te hebben gemaakt voor de werving van arbeidskrachten uit de Dominicaanse Republiek voor een bouwproject in Aruba. De arbeidskrachten hebben kosten gemaakt voor documenten die nodig waren voor hun tewerkstelling, maar zijn niet in dienst genomen door Acqua, de gedaagde partij. Het Hof heeft eerder vonnissen vernietigd en de zaak teruggewezen voor verdere behandeling. In de huidige procedure moet [appellant] bewijzen dat hij bevoegd is om op te treden voor de arbeidskrachten en dat de gemaakte kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Het Hof heeft de partijen in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren en heeft een zitting gepland voor 21 februari 2018.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2018 Vonnis no.:
Registratienummer: AR 3285/09 - ghis 72955 - H 132/15
Uitspraak: 16 januari 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk eiser,
thans appellant,
gemachtigden: mrs. A.H.M. van Stenenhove en J.F.M. Zara,
tegen
1. de naamloze vennootschap
ACQUA CONSTRUCTION N.V.,
gevestigd in Aruba,
2.
[GEÏNTIMEERDE 2],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk gedaagden,
thans geïntimeerden,
gemachtigde: mr. G.B. Wever.
De partijen worden hierna [appellant], Acqua en [geïntimeerde 2] genoemd. Acqua en [geïntimeerde 2] worden gezamenlijk Acqua c.s. genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij akte van appel van 30 september 2014 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 20 augustus 2014 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (verder: GEA).
1.2
Bij memorie van grieven, met producties, heeft [appellant] het hoger beroep toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en Acqua c.s. hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van US$ 45.777,27, met rente en kosten.
1.3
Bij memorie van antwoord hebben Acqua c.s. het hoger beroep bestreden. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof [appellant] niet zal ontvangen in het hoger beroep of de vordering, althans hem deze zal ontzeggen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
1.4
Partijen hebben pleitnotities overgelegd.
1.5
Bij vonnis van 15 september 2015 heeft het Hof [appellant] in de gelegenheid gesteld een akte te nemen. Nadat [appellant] een akte had genomen, heeft het Hof bij vonnis van 17 november 2015 verstaan dat het hoger beroep was vervallen. Bij HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:284, zijn de vonnissen van 15 september 2015 en 17 november 2015 vernietigd en is het geding naar het Hof teruggewezen ter verdere behandeling en beslissing.
1.6
Op 17 oktober 2017 is aan beide zijden een memorie na cassatie ingediend. Aan die van Acqua c.s. zijn eerder ingediende processtukken gehecht.
Op 28 november 2017 heeft [appellant] een akte ingediend.
1.7
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1
Tussen partijen staat het volgende vast.
2.1.1
In of rond 2008 heeft Acqua zich bezig gehouden met activiteiten in verband met de bouw van een condominium te Palm Beach in Aruba (hierna: het project). [geïntimeerde 2] is of was werkzaam bij Acqua.
2.1.2
In 2008 heeft [appellant] een aantal personen in de Dominicaanse Republiek (hierna: de arbeidskrachten) benaderd of doen benaderen met het doel deze te werk te doen stellen in het project. Acqua heeft de arbeidskrachten niet in dienst genomen. De arbeidskrachten (althans sommigen van hen) hebben kosten gemaakt om documenten te verkrijgen die nodig zouden zijn voor tewerkstelling in Aruba.
2.2
In dit geding heeft [appellant] bij inleidend verzoekschrift van 2 oktober 2009 betaling gevorderd van Afl. 79.234,50 in hoofdsom. Hieraan heeft hij, verkort weergegeven, de volgende stellingen ten grondslag gelegd (2.2.1-2.2.3).
2.2.1
In januari 2008 is tussen [appellant] en Acqua een overeenkomst tot stand gekomen waarbij [appellant] zich verbonden heeft personen uit de
Dominicaanse Republiek te werven en er zorg voor te dragen dat deze personen over alle documenten zouden beschikken die benodigd zijn om de in Aruba benodigde verblijfs- en werkvergunning te kunnen verkrijgen, en waarbij Acqua zich verbonden heeft er zorg voor te dragen dat deze personen een verblijfs- en werkvergunning in Aruba verkrijgen en deze personen in dienst te nemen.
2.2.2
Bij de totstandkoming van de overeenkomst vertegenwoordigde [geïntimeerde 2] Acqua. [geïntimeerde 2] heeft toegezegd dat zij ervoor in zou staan dat de arbeidskrachten een verblijfs- en werkvergunning in Aruba zouden verkrijgen, mits de daarvoor benodigde documenten in orde zouden zijn. Zij heeft aangeboden US$ 2.000,- te betalen ter dekking van de door de arbeidskrachten gemaakte kosten. De arbeidskrachten, vertegenwoordigd door [appellant], hebben dat aanbod niet aanvaard.
2.2.3
[appellant] heeft 175 arbeidskrachten geworven die elk US$ 255,80 aan kosten hebben gemaakt. De tegenwaarde van 175 x US$ 255,80 is het gevorderde bedrag, aldus nog steeds [appellant].
2.3
Acqua c.s. hebben verweer gevoerd.
2.4
Bij vonnis van 10 november 2010 heeft het GEA [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering op grond van de overweging dat [appellant] niet aan de voorwaarden voldoet voor het mogen instellen van een vordering als belangenbehartiger van 175 personen.
Tegen dit vonnis is [appellant] in hoger beroep gegaan.
Het Hof heeft bij vonnis van 20 november 2012 overwogen dat [appellant] genoegzaam heeft aangetoond dat hij in elk geval bevoegd is op te treden ten behoeve van [betrokkene 1], en op die grond het vonnis van het GEA vernietigd en de zaak teruggewezen.
Bij het thans bestreden vonnis van 20 augustus 2014 heeft het GEA overwogen dat [appellant] niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe het bedrag van US$ 255,80 is samengesteld en niet voldoende bewijsstukken heeft overgelegd. Op die grond heeft het GEA de vordering afgewezen. Daartegen is het hoger beroep gericht. Bij memorie van grieven heeft [appellant] de vordering gewijzigd en op US$ 45.777,27 gesteld. Dit bedrag is het totaal van de gestelde kosten
van 175 geboorteakten, 175 verklaringen omtrent het gedrag,
175 paspoortaanvragen, 175 kopieën van paspoorten en verzending van
twaalf postpakketten.
2.5
Het Hof zal eerst beoordelen hoe de stellingen van [appellant] – zo nodig met aanvulling van de rechtsgronden op de voet van art. 52 Rv – moeten worden geduid (2.5.1-2.5.3.3).
2.5.1
In de stellingen van [appellant] ligt weliswaar besloten dat Acqua jegens [appellant] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van verbintenissen uit overeenkomst (van opdracht), maar niet dat het gevorderde moet worden opgevat als schade van [appellant]. Met name heeft [appellant] niet gesteld dat hij gehouden is de door de arbeidskrachten gemaakte kosten te vergoeden. De vordering is dus niet een vordering tot vergoeding van schade van [appellant].
2.5.2
In de stellingen van [appellant] kan niet worden gelezen dat Acqua heeft gecontracteerd met de arbeidskrachten of toezeggingen aan de arbeidskrachten heeft gedaan, hetzij rechtstreeks, hetzij via [appellant] als vertegenwoordiger van de arbeidskrachten. De vordering is dus niet een vordering tot vergoeding van schade van de arbeidskrachten wegens toerekenbare tekortkoming van enige contractuele verbintenis van [appellant] jegens de arbeidskrachten.
2.5.3
Voor zover het Hof kan bedenken, blijft slechts de volgende duiding over.
2.5.3.1 Wanneer iemand zich contractueel heeft gebonden, waardoor de contractverhouding waarbij hij partij is in het rechtsverkeer een schakel is gaan vormen waarmee de belangen van derden, die aan dit verkeer deelnemen, in allerlei vormen kunnen worden verbonden, staat het hem niet onder alle omstandigheden vrij de belangen te verwaarlozen die derden bij de behoorlijke nakoming van het contract kunnen hebben. Indien de belangen van een derde zo nauw zijn betrokken bij de behoorlijke uitvoering van de overeenkomst dat hij schade of ander nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering tekortschiet, kunnen de normen van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, meebrengen dat die contractant deze belangen dient te ontzien door zijn gedrag mede door die belangen te laten bepalen (HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9069, NJ 2008/587 (Vleesmeesters/Alog)). Het Hof begrijpt de stellingen van [appellant] zo, dat Acqua volgens hem dergelijke normen jegens de arbeidskrachten heeft geschonden.
2.5.3.2 Indien iemand uitgaven heeft gedaan ter verkrijging van een op zichzelf niet op geld waardeerbaar onstoffelijk voordeel en hij dit voordeel heeft moeten missen, zal met het oog op het begroten van de door hem geleden schade - die als vermogensschade moet worden aangemerkt - als uitgangspunt hebben te gelden dat de waarde van het gemiste voordeel moet worden gesteld op de voor het verkrijgen daarvan gedane uitgaven die hun doel hebben moeten missen. Indien deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan een ander kan worden toegerekend als gevolg van een gebeurtenis waarvoor deze aansprakelijk is, zal die ander deze schade in haar geheel moeten vergoeden, tenzij dit, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, onredelijk zou zijn (HR 28 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6460, NJ 2008/55 (Rally Dakar)).
Ook buiten de context van onstoffelijk voordeel bestaat rechtspraak over de vergoeding van kosten die hun doel hebben gemist, namelijk in de context van de afgebroken handelingen. In HR 18 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4405, NJ 1983/723 (Plas/Valburg) is immers sprake van een onderhandelingsfase waarin het een onderhandelaar niet meer vrijstaat de onderhandelingen af te breken zonder de door de andere onderhandelaar gemaakte kosten voor zijn rekening te nemen (in de literatuur wordt dat wel de tweede fase genoemd).
In het onderhavige geval is noch sprake van onstoffelijk voordeel, noch van afgebroken onderhandelingen, maar mogelijk wel van het beschamen van bij de arbeidskrachten opgewekt vertrouwen dat een (arbeids)overeenkomst tot stand zou komen en het gemis van het daarmee verband houdende voordeel. In het betoog van [appellant] ligt de opvatting besloten dat in aansluiting op de hiervoor genoemde rechtspraak ook in een geval als dit een verplichting kan bestaan tot vergoeding van kosten die hun doel hebben gemist, en dat die verplichting in dit geval bestaat.
2.5.3.3 Zoals besloten ligt in hetgeen is overwogen in het tussen partijen gewezen vonnis van het Hof van 19 juni 2012, kan een procespartij krachtens volmacht en lastgeving in rechte optreden ten behoeve van een ander. Het Hof begrijpt de stellingen van [appellant] zo, dat hij stelt in dit geding krachtens volmacht en lastgeving ten behoeve van de arbeidskrachten op te treden.
2.6
Acqua c.s. heeft de hiervoor in rov. 2.2.1 weergegeven stelling betwist. [appellant] zal in de gelegenheid worden gesteld die stelling te bewijzen.
Daarnaast zal [appellant] in de gelegenheid worden gesteld te bewijzen dat [geïntimeerde 2] zich heeft verbonden er persoonlijk voor te zullen instaan dat de arbeidskrachten door Acqua in dienst zouden worden genomen.
2.7
In aanvulling op hetgeen het Hof bij vonnis van 20 november 2012 heeft overwogen, overweegt het thans dat [appellant] tot nog toe slechts van één persoon genoegzaam heeft aangetoond dat hij bevoegd is ten behoeve van hem in rechte op te treden. Wellicht zijn er meer personen die zowel op de in dat vonnis genoemde volmacht als op de daar genoemde notulen voorkomen, maar het is aan [appellant] om dit op een voldoende toegankelijke wijze voor de rechter en de wederpartij inzichtelijk te maken. Dat is tot nog toe niet gebeurd. Na bewijslevering zal [appellant] in de gelegenheid worden gesteld dat alsnog te doen. Hij mag dan ook nog andere (nieuwe) geschriften in het geding brengen om te bewijzen dat hij bevoegd is in rechte op te treden voor elk van de 175 door hem bedoelde arbeidskrachten, althans voor sommige van hen. Het Hof kan de vordering niet toewijzen ten behoeve van meer personen dan het aantal personen ten aanzien van wie deze bevoegdheid genoegzaam wordt aangetoond.
2.8
Het Hof acht voldoende aannemelijk dat de kosten die de arbeidskrachten moesten maken om de benodigde papieren te verkrijgen US$ 261,58 per persoon bedragen, althans een bedrag van die orde van grootte. In zoverre is de vordering voldoende onderbouwd en is de grief terecht voorgesteld. Of steeds voldoende is aangetoond dat de personen voor wie [appellant] optreedt, deze kosten hebben gemaakt, zal zo nodig nader worden bezien nadat [appellant] op voldoende inzichtelijke wijze heeft aangetoond om welke personen het gaat (zie rov. 2.8 hiervoor).

B E S L I S S I N G

Het Hof:
draagt [appellant] op de hiervoor in rov. 2.6 bedoelde stellingen te bewijzen;
bepaalt dat [appellant], indien hij daartoe getuigen wil doen horen, deze kan voorbrengen op dinsdag 21 februari 2018 om 14.00 uur, voor een nader aan te wijzen lid van het Hof, in het gerechtsgebouw in Aruba;
verstaat dat [appellant] de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste drie dagen voor het hoor aan Acqua c.s. en aan het Hof dient op te geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, H.J. Fehmers en F.W.J. Meijer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 16 januari 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.