ECLI:NL:OGHACMB:2018:80

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
AR 50/14 - ghis 82658 - H 67/17
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake letselschade en verjaringstermijnen na aanvaring in kustwateren Bonaire

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de uitspraak van het Gerecht in Eerste Aanleg (GEA) van Bonaire, waarin zijn vorderingen tot schadevergoeding zijn afgewezen op grond van verjaring. De zaak betreft een aanvaring die plaatsvond op 22 juli 2010, waarbij [appellant] ernstig letsel opliep terwijl hij aan het snorkelen was. Het motorschip dat de aanvaring veroorzaakte, werd bestuurd door [geïntimeerde 1], die destijds in dienst was bij Bonaire Eco Experience N.V. (BEE), de eigenaar van het schip. De appellant vorderde een verklaring voor recht dat [geïntimeerde 1], BEE en [geïntimeerde 3] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de onrechtmatige daad en vroeg om schadevergoeding, die opgemaakt moest worden bij staat, alsook een voorschot van € 750.000,00.

Het GEA oordeelde dat de vorderingen waren verjaard op basis van artikel 8:1790 BW, wat betekent dat de verjaringstermijn van twee jaar was verstreken. In hoger beroep betoogde [appellant] dat de verjaring tijdig was gestuit door verschillende stuitingshandelingen, waaronder brieven en e-mailcorrespondentie. Het Hof beoordeelde de stuitingshandelingen en concludeerde dat de vordering tegen BEE was verjaard, omdat de stuitingshandelingen niet rechtsgeldig waren. Ook de vordering tegen [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 1] werd als verjaard beschouwd, omdat de appellant niet tijdig had gereageerd op de verjaring.

Het Hof bevestigde het vonnis van het GEA en veroordeelde [appellant] in de proceskosten. De vorderingen in de vrijwaring werden eveneens afgewezen, omdat de hoofdzaak was afgewezen. De uitspraak werd gedaan door de rechters G.C.C. Lewin, M.W. Scholte en F.W.J. Meijer op 24 april 2018.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2018 Vonnis no.:
Registratienummer: AR 50/14 - ghis 82658 - H 67/17
Uitspraak: 24 april 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de hoofdzaak van:
[APPELLANT],
wonende in Nederland,
oorspronkelijk eiser,
thans appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel,
gemachtigde: mr. L.M.G. Dundas,
tegen
1.
[GEÏNTIMEERDE 1],
wonende in de Verenigde Staten van Amerika,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde in het principaal appel,
in hoger beroep niet verschenen,
2. de naamloze vennootschap
BONAIRE ECO EXPERIENCE N.V.,
gevestigd op Bonaire,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel appel,
gemachtigde: mr. A.F. van Toll,
3.
[GEÏNTIMEERDE 3],
wonende op Bonaire,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het voorwaardelijk incidenteel appel,
gemachtigde: mr. A.F. van Toll,
en in de vrijwaringszaak van:
1. de naamloze vennootschap
BONAIRE ECO EXPERIENCE N.V.,
gevestigd op Bonaire,
2.
[GEÏNTIMEERDE 3],
wonende op Bonaire,
beide oorspronkelijk eisers in vrijwaring,
thans appellanten in vrijwaring,
gemachtigde: mr. A.F. van Toll,
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
AXA VERSICHERUNG AG,
gevestigd in Frankfurt, Duitsland,
oorspronkelijk gedaagde in vrijwaring,
thans geïntimeerde in vrijwaring,
gemachtigde: mr. W. Princée.
De partijen worden hierna [appellant], [geïntimeerde 1]], BEE, [geïntimeerde 3] en Axa genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

Bij vonnis van 24 oktober 2017 heeft het Hof de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van [appellant] en voor schriftelijk pleidooi in de vrijwaringszaak. Verder heeft het Hof bij dat vonnis de Hofgriffie opgedragen een e-mailbericht te verzenden. De Hofgriffie heeft het opgedragen
e-mailbericht verzonden op 27 oktober 2017. [appellant] heeft op
21 november 2017 een akte ingediend, met een productie.
In de vrijwaringszaak heeft geen pleidooi plaatsgehad. Hierover is een mailwisseling gevoerd, waarvan een afdruk in het dossier is gevoegd. Over het verzoek om (alsnog) in de gelegenheid te worden gesteld in de vrijwaringszaak te pleiten zal heden worden beslist.
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1 [
geïntimeerde 1] heeft noch in het Caribische deel van het Koninkrijk ("hier te lande", zie art. A Rv BES), noch daarbuiten een bekende woon- of verblijfplaats. Betekening dient daarom te geschieden overeenkomstig
art. 5, aanhef en onder 7° Rv BES. Dat is gebeurd. In opdracht van het Hof heeft de Hofgriffie op 27 oktober 2017 een e-mailbericht verzonden om te bevorderen dat de akte van appel, de memorie van grieven en het tussenvonnis van het Hof [geïntimeerde 1] zouden bereiken. Het Hof ziet geen mogelijkheden om dat verder te bevorderen, en oordeelt daarom dat er voldoende pogingen in het werk zijn gesteld om dat doel te bereiken. Het Hof zal de hoofdzaak niet aanhouden voor verdere pogingen daartoe.
2.2
Tussen partijen in de hoofdzaak staat het volgende vast. Op 22 juli 2010 is [appellant] in de kustwateren van Bonaire overvaren door het motorschip [motorschip]. [appellant] was aan het snorkelen. Het schip werd bestuurd door [geïntimeerde 1]. Hij werkte destijds bij BEE. BEE had het schip in eigendom. [geïntimeerde 3] is bestuurder van BEE. Door het ongeval heeft [appellant] ernstig letsel opgelopen.
2.3
In dit geding heeft [appellant] een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde 1], BEE en [geïntimeerde 3] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de op 22 juli 2010 gepleegde onrechtmatige daad, en schadevergoeding, op te maken bij staat, en betaling van een voorschot van € 750.000,00. Het GEA heeft de vorderingen afgewezen wegens verjaring op de voet van art. 8:1790 BW. Hiertegen is het principaal appel gericht met het betoog dat de verjaring tijdig is gestuit.
2.4
Voor de beoordeling van het beroep op stuiting zijn de volgende feiten van belang.
2.4.1
Het ongeval heeft plaatsgehad op 22 juli 2010. Op dezelfde dag is het ongeval gemeld aan MCB, verzekeringsmakelaar van BEE.
2.4.2
Een brief van 10 augustus 2010 van mr. Nagelmakers namens [appellant] aan "Sand Dollar Scuba and Photo NV (i.o.), t.a.v. [[geïntimeerde 3]]" vermeldt onder meer:
"Geachte heer [geïntimeerde 3],
(...) Door middel van deze brief stel ik u aansprakelijk (...)"
2.4.3
Een e-mailbericht van 17 augustus 2010 van mr. Hammoud aan mr. Nagelmakers vermeldt onder meer:
"Met referte aan uw brief d.d. 10 augustus 2010 gericht aan de heer [geïntimeerde 3] bericht ik u hierbij dat de boot "[motorschip]" verzekerd is bij mijn cliënte, RSA. (...) U kunt verdere correspondentie tot mij richten met kopie aan mr. Offringa."
RSA is een afkorting van Royal Sun Alliance. Bij deze verzekeraar was het schip verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid.
2.4.4
Een brief van 22 juni 2012 van mr. Van der Kuil namens [appellant] aan [geïntimeerde 1] vermeldt onder meer:
"(...) De heer [appellant] houdt de heer [geïntimeerde 1] en de heer [geïntimeerde 3] hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van het ongeval op 22 juli 2010. (...)
Ik neem aan dat ten behoeve van de "[motorschip]" een verzekering was afgesloten die mogelijk dekking biedt voor de aan de heer [appellant] toegebrachte schade. Mogelijk is er daarnaast sprake van verzekering van de heer [geïntimeerde 1] en/of de heer [geïntimeerde 3] voor wettelijke aansprakelijkheid. Ik verzoek u dan ook om deze brief door te geleiden naar deze verzekeringsmaatschappij(en) en om de contactgegevens van deze verzekeringsmaatschappij(en) eveneens binnen twee weken na ontvangst van deze brief toe te zenden aan [mr. Van der Kuil], zodat ik de zaak verder met hen kan afhandelen en u niet verder hoef te benaderen (...)."
Deze brief is op 22 juni 2012 betekend aan [geïntimeerde 1] in persoon.
2.4.5
Een brief van 22 juni 2012 van mr. Van der Kuil namens [appellant] aan [geïntimeerde 3] bevat eveneens de hiervoor in rov. 2.4.4 weergegeven passage. Deze brief is op 22 juni 2012 betekend aan [geïntimeerde 3] in persoon.
2.4.6
Een namens mr. Hammoud ondertekende brief van 5 juli 2012 aan mr. Van der Kuil vermeldt onder meer:
"Wij bevestigen namens cliënt, de heer [geïntimeerde 3], de ontvangst van uw brief d.d. 22 juni 2012. Cliënt erkent geen aansprakelijkheid. (...)"
2.4.7
Een brief van 6 juli 2012 van mr. Van der Kuil aan mrs. Offringa en Hammoud houdt onder meer in:
"Hartelijk dank voor uw beider bevestiging dat uw cliënten de heer [geïntimeerde 3] en de heer [geïntimeerde 1] de brief gedateerd 22 juni 2012 hebben ontvangen. U schrijft beiden dat uw cliënt geen aansprakelijkheid aanvaardt (...). Zou u mij (...) kunnen vertellen of er sprake is van een verzekering die mogelijk dekking zou kunnen bieden in deze kwestie, bijvoorbeeld een wettelijke aansprakelijkheidsverzekering van de heer [geïntimeerde 1] of de verzekering van de [motorschip], want het lijkt me dat deze kwestie dan door verzekeraars zou moeten worden afgewikkeld. Of treedt u mogelijk ook op namens verzekeraars van één of beide heren?"
2.4.8
Een e-mailbericht van 8 augustus 2012 van mr. Hammoud aan mr. Van der Kuil vermeldt onder meer:
"Met referte naar uw brief van 6 juli 2012 bericht ik u dat ik optreed voor RSA, de verzekeraar van de [motorschip]."
2.4.9
Een e-mailbericht van 17 mei 2013 van mr. Elzinga namens [appellant] aan (onder meer) mr. Hammoud vermeldt onder meer:
"In deze zaak heb ik laatstelijk op 10 oktober 2012 van u vernomen. (...) Ik heb na deze e-mail niets meer van u vernomen, maar inmiddels is wel het contact tot stand gebracht met mevrouw [betrokkene 1] van Cunningham Lindsay die de schadevaststelling ter hand heeft genomen. Van mevrouw [betrokkene 1] begreep ik dat zij door uw cliënt is ingeschakeld hoewel officieel bericht van uw zijde daarover ontbreekt.
Ondertussen is er wel enige voortgang geboekt met het onderzoek naar de omvang van de schade, maar cliënt wil nu het inmiddels bijna drie jaar geleden is dat het ongeval heeft plaatsgevonden toch graag duidelijkheid krijgen over het zijdens uw cliënt in te nemen standpunt met betrekking tot vergoeding van zijn schade. Een deugdelijke en soepele afwikkeling van schade in een letselschadezaak is niet alleen van belang voor de benadeelde, maar ook voor alle andere partijen en verdient volgens ons dan ook de voorkeur. (...)"
2.4.10
Een e-mailbericht van 13 juni 2013 van mr. Hammoud aan
mr. Van der Kuil vermeldt onder meer:
"Cliënte, RSA, erkent als verzekeraar van Bonaire Eco Experience N.V. de aansprakelijkheid in bovenvermelde zaak. Cliënte is echter van mening dat er sprake is van (minimaal) 50% eigen schuld aan de zijde van uw cliënt (...). Ik kopieer mr. [betrokkene 1] van Cunningham Lindsay in zodat zij verder met u contact kan opnemen ter vaststelling van de schade."
2.4.11
RSA heeft NAf 445.000,00 uitgekeerd aan [appellant]. Volgens [appellant] (pleitnota, onder nr. 15), is dat op of omstreeks 27 augustus 2013 gebeurd.
2.4.12
Bij e-mailbericht van 6 februari 2014 heeft mr. Van der Kuil
mrs. Offringa en Hammoud verzocht om toezending van de polis met de bijbehorende polisvoorwaarden en verder bericht:
"Daarnaast zou cliënt graag duidelijkheid hebben over de vraag namens wie Mr. Hammoud optreedt; de heer [geïntimeerde 1] en/of Bonaire Eco Experience N.V. en namens wie mevrouw [betrokkene 1] van Cunningham Lindsey optreedt ter vaststelling van de schade."
2.4.13
Een brief van 28 april 2014 van mr. Van der Kuil namens [appellant] aan [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 3] en "Sand Dollar Scuba and Photo N.V. i.o./Bonaire Eco Experience N.V./Bonaire Dive and Adventure t.a.v. [[geïntimeerde 3]]", met kopie aan mrs. Offringa en Hammoud, vermeldt dat het een stuitingsbrief is.
2.4.14
Een schriftelijke verklaring van mr. Oskam van 30 januari 2017 (productie 10 bij pleitnota van [appellant]), vermeldt dat mr. Oskam april/mei 2014 twee exemplaren van een stuitingsbrief in de bus heeft gedaan op het adres [adres 1] op Bonaire, dat de stuitingsbrief die bestemd was voor het adres [adres 2] niet anoniem was te bezorgen en dat die laatste brief daarom op 12 mei 2014 per aangetekende post is verzonden. In verband met dat laatste is een foto overgelegd van een administratieve aantekening met sticker (productie 9 bij pleitnota van [appellant]).
2.4.15
Op 9 juli 2014 is een brief betekend aan [geïntimeerde 3] in persoon. Volgens het exploot van betekening betreft het een brief van 27 juni 2014.
Op 9 juli 2014 is ook aan [geïntimeerde 1] een brief betekend. Volgens het exploot van betekening betreft ook dit een brief van 27 juni 2014. Deze betekening heeft plaatsgehad door achterlating van een afschrift op het adres [adres 2] op Bonaire, waar [geïntimeerde 1] destijds ingeschreven stond.
Op 9 juli 2014 is een brief betekend aan "Sand Dollar and Photo N.V. (i.o.)/Bonaire Eco Experience N.V./Bonaire Dive and Adventure, gevestigd en kantoorhoudende op Bonaire, aan de [adres 1]". Ook dit exploot vermeldt dat het een brief van 27 juni 2014 betreft. Een afschrift van het exploot is achtergelaten aan [geïntimeerde 3] o.v.v. "directeur van de geëxploiteerde".
2.4.16
Op 8 augustus 2014 heeft [appellant] op zijn verzoek beslagverlof ten laste van [geïntimeerde 1] verkregen. Op 19 november 2014 heeft [appellant] op zijn verzoek beslagverlof ten laste van BEE verkregen. Op een tussen 19 november 2014 en 5 december 2014 gelegen datum heeft [appellant] ten laste van BEE beslag doen leggen.
2.4.17
Het inleidend verzoekschrift in deze zaak is op 5 december 2014 ingediend. Bij exploten van 8 december 2014 is het verzoekschrift betekend aan [geïntimeerde 1] (op zijn toenmalige adres op Bonaire), BEE (aan [geïntimeerde 3]) en [geïntimeerde 3] (in persoon).
2.5
Het Hof verenigt zich met het oordeel van het GEA dat art. 8:1790 BW van toepassing is op de rechtsvorderingen tegen alle gedaagden. Tegen dat oordeel is ook geen grief gericht. Er geldt dus een verjaringstermijn van twee jaar, die begint met de aanvang van 23 juli 2010.
2.6
Het Hof bespreekt eerst de vordering tegen BEE.
2.7
In de tekst van de brief van 10 augustus 2010 komt BEE niet voor. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde 3] enig bestuurder en aandeelhouder van BEE is, brengt niet mee dat [geïntimeerde 3] en BEE uit de brief van 10 augustus 2010 redelijkerwijs moesten afleiden dat in die brief (ook) BEE aansprakelijk werd gesteld. Ook voor het overige is onvoldoende gesteld of gebleken op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de brief van 10 augustus 2010 mede een rechtsgeldige stuitingshandeling jegens BEE is.
Ook in de tekst van de brieven van 22 juni 2012 komt BEE niet voor (wel: "Sand Dollar Scuba and Photo N.V. (i.o.)"). Voor deze brieven geldt op analoge gronden dat niet geoordeeld kan worden dat deze een rechtsgeldige stuitingshandeling jegens BEE inhouden.
In de brief van 6 juli 2012 en in het e-mailbericht van mr. Hammoud van
8 augustus 2012 komt BEE evenmin voor. In het e-mailbericht van
13 juni 2013 wordt BEE voor het eerst genoemd. Dat is meer dan twee jaar na de datum van het ongeval.
Dit leidt tot de conclusie dat de vordering tegen BEE is verjaard en dat deze verjaring niet tijdig is gestuit.
2.8 [
appellant] heeft zich erop beroepen dat de erkenning van de aansprakelijkheid door mr. Hammoud bij e-mailbericht van 13 juni 2013 mede namens BEE is geschied. Dit beroep kan [appellant] niet baten. Niet alleen was ten tijde van dit e-mailbericht de verjaring van de vordering tegen BEE reeds voltooid, maar daarnaast geldt dat BEE niet is gebonden aan de erkenning in het e-mailbericht van mr. Hammoud van 13 juni 2013, gelet op het volgende.
Indien een advocaat te kennen geeft namens een cliënt op te treden, is die enkele omstandigheid onvoldoende om aan te nemen dat de "cliënt" gebonden is aan de rechtshandelingen die de advocaat namens deze doet. Voor toerekening van schijn van volmachtverlening zijn feiten of omstandigheden nodig die de "cliënt" betreffen en die rechtvaardigen dat die het risico draagt van onbevoegde vertegenwoordiging door de advocaat (zie HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:143, zoals hersteld bij HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:277).
[appellant] heeft een beroep gedaan op HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063, NJ 2011/503. In die zaak achtte de Hoge Raad alleszins begrijpelijk dat het hof een brief van een advocaat aan een advocaat als rechtsgeldige stuitingshandeling had aangemerkt. In die zaak ging het echter om de uitleg van de inhoud en de strekking van de advocatenbrief en niet om de vraag of de advocaat zijn cliënt kon binden. Die uitspraak doet daarom niet af aan voormelde regels over de schijn van volmachtverlening aan een advocaat.
Indien een aansprakelijkheidsverzekeraar aansprakelijkheid erkent, is die enkele omstandigheid onvoldoende om aan te nemen dat ook diens verzekerde of verzekeringnemer aansprakelijkheid erkent (voor bedragen die uitgaan boven het door de verzekeraar uit te keren bedrag), of gebonden is aan de erkenning van de verzekeraar.
De enkele omstandigheid dat iemand een schadevoorval meldt aan zijn verzekeringstussenpersoon brengt niet mee dat hij aansprakelijkheid erkent, of dat de schijn daarvan ontstaat, en evenmin dat hij vanwege die melding gebonden is aan erkenningen die anderen doen, al dan niet niet namens de melder. Het is weliswaar een omstandigheid die de melder "betreft", maar de omstandigheid rechtvaardigt op zichzelf niet dat het risico van onbevoegde vertegenwoordiging op hem wordt gelegd. Andere feiten of omstandigheden die dat zouden rechtvaardigen zijn niet gesteld of gebleken.
De uitspraak HR 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:108, werpt op dit alles geen ander licht. In die zaak stond niet ter discussie dat de erkenning die de verzekeraar had gedaan, rechtsgeldig namens de verzekerde was geschied.
2.9
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering tegen BEE terecht is afgewezen.
2.1
Vervolgens bespreekt het Hof de vordering tegen [geïntimeerde 3].
2.11
De vordering tegen [geïntimeerde 3] is op 22 juni 2012 tijdig en rechtsgeldig gestuit. Er is toen een nieuwe verjaringstermijn van twee jaar gaan lopen.
2.12
Uit de brief van 5 juli 2012 van mr. Hammoud (waarin zij [geïntimeerde 3] aanduidt als haar cliënt) mocht [appellant] (en mocht ook mr. Van der Kuil) op zichzelf niet afleiden dat mr. Hammoud door vertegenwoordiging [geïntimeerde 3] kon binden (zie rov. 2.8 hiervoor over de schijn van volmachtverlening aan een advocaat). Andere omstandigheden waaruit [appellant] of mr. Van der Kuil dat mocht afleiden, zijn niet gesteld of gebleken.
2.13
De brief van 6 juli 2012 is niet aan [geïntimeerde 3] gericht. Daarom kan die niet als een rechtsgeldige stuitingshandeling jegens [geïntimeerde 3] worden aangemerkt. De enkele omstandigheid dat de brief wel (mede) aan mr. Hammoud is gericht, die had medegedeeld dat [geïntimeerde 3] haar cliënt is, is onvoldoende voor het oordeel dat de brief stuitende werking jegens [geïntimeerde 3] heeft. Niet is gesteld of gebleken dat
mr. Hammoud de brief aan [geïntimeerde 3] heeft doorgestuurd of dat de brief [geïntimeerde 3] langs andere weg heeft bereikt. Daarom kan niet worden aangenomen dat de brief van 6 juli 2012 de verjaring van de vordering tegen [geïntimeerde 3] heeft gestuit.
2.14
Daarnaast voldoet de brief van 6 juli 2012 niet aan de eis van
art. 3:317 lid 1 BW dat de schuldeiser zich daarin ondubbelzinnig (jegens de desbetreffende schuldenaar) zijn recht op nakoming voorbehoudt. De mededeling moet de strekking hebben van een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar, zodat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee kan houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval (HR 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:111). De brief van 6 juli 2012 heeft de strekking te onderzoeken of, nu [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 1] geen aansprakelijkheid erkennen, er een verzekering is die dekking biedt, bijvoorbeeld van [geïntimeerde 1] of van [motorschip], en te onderzoeken of mrs. Offringa en Hammoud ook namens verzekeraars van [geïntimeerde 3] en/of [geïntimeerde 1] optreden. De brief bevat geen voldoende duidelijke aan [geïntimeerde 3] gerichte waarschuwing als hiervoor bedoeld, ook niet in het licht van de context en de overige omstandigheden van het geval. Ook in een geval waarin er een aansprakelijkstelling is geweest, die op zichzelf genomen de verjaring heeft gestuit (zoals in dit geval de brief van 22 juni 2012), geldt dat voor hernieuwde stuiting van de verjaring een nieuwe schriftelijke aanmaning of schriftelijke verklaring als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW is vereist (zie: HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5811, NJ 2002/195, en zie rov. 2.19 hierna). Ook daarom kan niet worden aangenomen dat de brief van 6 juli 2012 de verjaring van de vordering tegen [geïntimeerde 3] heeft gestuit.
2.15
Het voorgaande geldt ook voor het e-mailbericht van 17 mei 2013 van
mr. Elzinga. Ook dit bericht is gericht aan mr. Hammoud en niet aan [geïntimeerde 3] zelf. Ook hier geldt dat niet kan worden aangenomen dat sprake is van (schijn van) volmachtverlening of van ontvangst door [geïntimeerde 3]. Daarbij komt dat de strekking van dit e-mailbericht is duidelijkheid te verkrijgen over het standpunt van [geïntimeerde 3].
Het e-mailbericht bevat geen voldoende duidelijke waarschuwing aan [geïntimeerde 3] als
hiervoor bedoeld.
2.16
Dit alles geldt ook voor het e-mailbericht van mr. Van der Kuil van 6 februari 2014. De strekking hiervan is het opvragen van stukken en het onderzoeken namens wie mrs. Hammoud en [betrokkene 1] optreden.
2.17
De door [appellant] gestelde stuitingshandelingen van april/mei 2014 laat het Hof buiten beschouwing op grond van het volgende. Het beroep op verjaring is reeds bij conclusie van antwoord gedaan. Dat was in 2015. Het GEA heeft het gehonoreerd. In grief 1 van de memorie van grieven is dit aan de orde gesteld, maar daarbij is niet gesteld dat er in april/mei 2014 stuitingshandelingen zijn geweest. Pas bij pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] gesteld dat mr. Oskam in april/mei 2014 twee aan (onder meer) [geïntimeerde 3] gerichte stuitingsbrieven d.d. 28 april 2014 in de bus heeft gedaan op het adres [adres 1] op Bonaire. Dat is niet een in dit stadium toelaatbare precisering van eerder aangevoerde stellingen, maar een nieuwe feitelijke grondslag voor het beroep op stuiting. Er is in dit stadium van het geding geen plaats meer voor onderzoek naar deze gestelde stuitingshandelingen. Dit geldt temeer nu [geïntimeerde 3] bij pleitnota in hoger beroep een beroep heeft gedaan op een op voorhand toegezonden uittreksel uit de basisadministratie van Bonaire met betrekking tot [geïntimeerde 3], die vragen oproept over het gebruikte adres [adres 1]. Het beroep op deze gestelde stuitingshandelingen wordt dus gepasseerd.
2.18
Voor het overige is onvoldoende gesteld om aan te nemen dat er in de periode tussen 22 juni 2012 en 9 juli 2014 enige rechtsgeldige stuitingshandeling jegens [geïntimeerde 3] is verricht. De betekening van 9 juli 2014 is meer dan twee jaar na de stuitingshandeling van 22 juni 2012.
2.19
Ook in het geval dat partijen in onderhandeling zijn, heeft te gelden dat voor stuiting van de verjaring een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling als bedoeld in art. 3:317 BW is vereist (vgl. HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3866, NJ 2010/214). De verschillende contacten die tussen 22 juni 2012 en 9 juli 2014 hebben plaatsgehad en hiervoor in
rov. 2.4.6-2.4.13 zijn opgesomd, doen er daarom niet aan af dat geoordeeld moet worden dat de vordering tegen [geïntimeerde 3] is verjaard voordat de betekening van 9 juli 2014 plaatshad. Verder kan uit die contacten niet worden afgeleid dat, indien mr. Hammoud heeft onderhandeld, dit tot binding van [geïntimeerde 3] heeft geleid. Ook de uitkering door RSA, wat daarvan zij, maakt niet dat de verjaring van de vordering tegen [geïntimeerde 3] gestuit kan worden geacht.
2.2
Het is niet uitgesloten dat het onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat een schuldenaar zich erop beroept dat op enig tijdstip gedurende onderhandelingen de verjaringstermijn is voltooid. [appellant] heeft daar op zichzelf terecht op gewezen. Een dergelijk geval doet zich hier echter niet voor. Dit geldt reeds omdat onvoldoende is gesteld om te kunnen aannemen dat er onderhandelingsactiviteiten zijn geweest die moeten worden toegerekend aan BEE, [geïntimeerde 3] of [geïntimeerde 1].
2.21
Ook de vordering tegen [geïntimeerde 3] is dus verjaard.
2.22
Op analoge gronden geldt hetzelfde voor de vordering tegen [geïntimeerde 1].
Voor hem geldt eveneens dat het beroep op de gestelde stuitingshandelingen van april/mei 2014 wordt gepasseerd, omdat dit beroep niet tijdig is gedaan. Verder geldt het volgende. [appellant] heeft gesteld dat op 12 mei 2014 een (mede) aan [geïntimeerde 1] gerichte stuitingsbrief d.d. 28 april 2014 per aangetekende post naar het adres [adres 2] op Bonaire is verzonden, kennelijk vanuit Europees Nederland. Op dat adres stond [geïntimeerde 1] toen ingeschreven. [appellant] heeft echter niet gesteld dat de brief daar is ontvangen of aangeboden geweest. Dit is des te twijfelachtiger, omdat volgens de schriftelijke verklaring van mr. Oskam op dat adres een brief "niet anoniem te bezorgen" was, en die verklaring niets inhoudt over de vraag waarom niet. Ook anderszins is niets gesteld over de vraag wat de posterijen hebben gedaan met de aangetekende verzending.
2.23
Grief 1 faalt.
2.24
Grief 2 heeft evenmin succes. Het falen van grief 1 brengt mee dat het GEA terecht [appellant] in de proceskosten heeft veroordeeld. Het beroep op verrekening op de voet van art. 6:131 lid 1 BW wordt op de voet van art. 6:136 BW gepasseerd, omdat de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen en de vordering tot proceskostenveroordeling overigens voor toewijzing vatbaar is.
2.25
Aan het voorwaardelijk incidenteel appel van BEE en [geïntimeerde 3] komt het Hof niet toe, omdat niet aan de voorwaarde is voldaan. Het (onnodig) instellen van (voorwaardelijk) incidenteel appel komt BEE en [geïntimeerde 3] niet op een proceskostenveroordeling te staan.
2.26
Voornoemde uitkomst van de hoofdzaak in principaal appel leidt noodzakelijkerwijs tot het oordeel dat het GEA terecht de vorderingen in de vrijwaring heeft afgewezen op de grond dat de vorderingen in de hoofdzaak zijn afgewezen. Bij een (nieuwe) gelegenheid om in het hoger beroep in de vrijwaringszaak te pleiten, bestaat daarom geen belang. Het verzoek daartoe wordt afgewezen. Het appel in de vrijwaringszaak kan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. In de vrijwaringszaak zullen BEE en [geïntimeerde 3] als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
in het principaal appel in de hoofdzaak:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het appel, aan de zijde van [geïntimeerde 1] gevallen en tot op heden begroot op nihil, en aan de zijde van BEE en [geïntimeerde 3] gevallen en tot op heden begroot op USD 129,15 aan verschotten en USD 13.407,00 aan salaris voor de gemachtigde, te vermeerderen met wettelijke rente met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in het appel in de vrijwaringszaak:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt BEE en [geïntimeerde 3] in de kosten van het appel, aan de zijde van Axa gevallen en tot op heden begroot op USD 136,58 aan verschotten en USD 8.938,00 aan salaris voor de gemachtigde, te vermeerderen met nakosten en met wettelijke rente met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, M.W. Scholte en F.W.J. Meijer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 24 april 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.