ECLI:NL:OGHACMB:2020:71

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
CUR201803329
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over onrechtmatige publicatie en eigendomsrechten van een plantage

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [Appellant], h.o.d.n. [Handelsnaam], tegen [Geïntimeerde]. De procedure is gestart na een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, dat op 7 november 2018 is uitgesproken. [Appellant] heeft zeven grieven ingediend tegen dit vonnis en verzocht om vernietiging en toewijzing van zijn vorderingen. De zaak betreft een geschil over de eigendom van een plantage, die in het verleden is nagelaten aan vrijgemaakte slaven. Het Hof heeft vastgesteld dat er meerdere procedures zijn gevoerd over de eigendom en dat er onduidelijkheid bestaat over de rechten van de betrokken partijen. Het Hof heeft geoordeeld dat [Geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door te stellen dat bepaalde partijen geen bevoegdheid hebben om huurgelden te innen. Het Hof bevestigt het vonnis van het Gerecht en veroordeelt [Appellant] in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 7 april 2020.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2020 Vonnis no.:
Registratienummers: CUR201803329 – CUR2018H00450
Uitspraak: 7 april 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS in kort geding
in de zaak van:
[Appellant],
h.o.d.n. [Handelsnaam],
wonend te Curaçao,
voorheen eiser, thans appellant,
gemachtigden: mrs. S.I. Da Costa Gomez en C.A. Peterson,
--tegen--
[Geïntimeerde],
wonend te Curaçao,
voorheen gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde bij pleidooi: mr. S.C. Larmonie,
overigens procederend in persoon.
Partijen zullen hierna [Appellant] en [Geïntimeerde] genoemd worden.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij akte van appel ingediend op 28 november 2018 is [Appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen in kort geding gewezen en op 7 november 2018 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (verder: het Gerecht), hersteld bij herstelvonnissen van 11 december 2018 en 16 januari 2019.
1.2
Bij op 19 december 2018 per fax en op 20 december 2018 ter griffie ingekomen memorie van grieven heeft [Appellant] zeven grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht, en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [Appellant] alsnog zal toewijzen, kosten rechtens.
1.3
Door [Geïntimeerde] is op 27 februari 2019 per fax en op 28 februari 2019 ter griffie een geschrift genaamd “memorie van antwoord in incidenteel appel” ingediend, dat door het Hof zal worden beschouwd als memorie van antwoord. Daarbij heeft hij, voor zover het Hof begrijpt, de grieven bestreden en
gevorderd[geparafraseerd en gecursiveerd door het Hof] als aan het slot van dat geschrift vermeld.
1.4
Partijen hebben op 11 juni 2019 schriftelijke pleitnota’s ingediend. De productie bij de pleitnota van [Appellant] zal buiten beschouwing worden gelaten nu deze niet conform artikel 98 van het Procesreglement 2018 tijdig op voorhand is toegestuurd aan [Geïntimeerde].
1.5
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.Ontvankelijkheid

[Appellant] heeft tijdig en op de juiste wijze appel ingesteld, zodat hij daarin kan worden ontvangen.

3.Grieven

Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De memorie van antwoord

4.1
Ingevolge artikel 274 lid 1 Rv in verbinding met artikel 235 Rv was [Geïntimeerde] bevoegd binnen drie weken na de betekening van de appelakte en de memorie van grieven, dus uiterlijk op 6 februari 2019, een memorie van antwoord in te dienen. Nu de memorie van antwoord buiten die termijn is ingediend, kan het Hof daarop geen acht slaan. Wel zal het Hof acht slaan op hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd en bij pleidooi.
4.2
In dit verband merkt het Hof voorts het volgende op. Hoewel het opschrift van de memorie van antwoord de woorden
incidenteel appelbevat, valt het gedingstuk niet zo uit te leggen dat [Geïntimeerde] verklaart dat hij zijnerzijds ook in beroep wenst te komen, mede nu uit de tekst ervan blijkt dat over de betekenis van het begrip
incidenteel appelbij [Geïntimeerde] verwarring bestaat. Van het instellen van een incidenteel hoger beroep is dan ook geen sprake, waardoor een niet-ontvankelijkverklaring daarin wegens termijnoverschrijding achterwege kan blijven.

5.De beoordeling

5.1
Allereerst merkt het Hof op dat het betoog van [Appellant] dat [Geïntimeerde] geen recht heeft op pleidooi omdat hij zijn memorie van antwoord te laat heeft ingediend, niet op gaat. De betreffende regel in artikel 277 Rv is in het jaar 2005 geschrapt.
5.2
Het GEA heeft in rov. 2.1 tot en met 2.9 van het bestreden vonnis feiten vastgesteld. Tegen de juistheid van deze feitenvaststelling zijn geen grieven aangevoerd en deze feiten komen het Hof ook juist voor. Het Hof zal dan ook van dezelfde feiten uitgaan.
5.3
Alvorens in te gaan op het onderhavige geschil en ter toelichting op de achtergrond ervan wordt op deze plaats verwezen naar hetgeen het Hof in zijn kort geding-vonnis van 13 september 2016 (KG 76617 – H 172 en 172A/16), in rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.5 en 4.9, heeft overwogen:
4.1.
Het gaat hier om de onroerende zaak [plantage], groot 89,95 hectare. In het plantageregister staat de onroerende zaak ten name van de vrijgemaakte slaven – waarbij het zou gaan om twaalf of dertien personen – van [Naam 1], weduwe van dominee [Naam 2]. Weduwe [Naam 1], overleden op [datum] 1811, heeft de plantage testamentair nagelaten aan deze vrijgemaakte slaven.
4.2.
Blijkens de door beide partijen overgelegde producties zijn ter zake van de eigendom van de plantage tussen leden van de familie [Naam 1] en de familie [Appellant] meerdere procedures gevoerd: in het bijzonder ter zake van afstamming van een der vrijgemaakte slaven, verkrijgende verjaring (al dan niet via bevrijdende verjaring) en de bevoegdheid verhuurovereenkomsten aan te gaan. Zie onder meer:
- GEA 24 oktober 1988, AR 552/87 (productie 1b van [Appellant] c.s.): niet bewezen is dat de familie [Naam 1] afstamt van de vrijgemaakte slavin [Naam 3];
- HR 8 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7039, NJ 2000/629;
- GHvJ 3 februari 2004, TAR 2004/2, p. 120 e.v., NJ 2004/596;
- HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6258, gevolgd door GHvJ 4 maart 2008, AR 1284/03-H 237/04 (productie1d van [Appellant] c.s.); over de vraag wie bevoegd tot verhuur is zijn meerdere, hier niet genoemde, procedures gevoerd;
- HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7332.
4.3.
De uitkomst van deze procedures is dat niet is komen vast te staan dat de familie [Naam 1] of de familie [Appellant] exclusief eigenaar is van de gehele plantage. In de laatste in rov. 4.2 genoemde zaak (eindigend met HR 16 oktober 2009) heeft het Hof geoordeeld, kort gezegd, dat door bepaalde daden van de familie [Naam 1] niet gezegd kan worden dat de familie [Appellant] bezitter van de gehele plantage was. Overigens heeft het Hof recentelijk in bovenwindse zaken geoordeeld dat het gebruik – al dan niet door een deelgenoot – van grond die behoort tot een langdurig onverdeelde boedel in het algemeen naar verkeersopvattingen niet geldt als bezit, maar als houderschap voor de boedel. Het Hof heeft overeenkomstige toepassing gegeven aan zijn rechtspraak over getolereerd gebruik van overheidsgrond (als houder voor de overheid). Zie onder meer GHvJ 29 januari 2016, CJB 2016/1, p. 83 e.v.
4.4.
In de onderhavige zaak beroepen beide partijen zich op afstamming van de vrijgemaakte slavin [Naam 4] (wat de familie [Naam 1]betreft dus niet meer van de slavin [Naam 3]). In de eerste plaats staat niet vast dat partijen alle deelgenoten van de staak-[Naam 4] vertegenwoordigen. Maar zelfs als dat zo is, zijn er nog elf of twaalf andere staken, met naar verwachting zeer veel deelgenoten uit vele generaties van de laatste 200 jaar. Het is niet zo dat het aandeel van deelgenoten die onbekend, onvindbaar of onwillig zijn, aanwast bij het aandeel van de familie [Naam 1] of de familie [Appellant].
4.5.
Het GEA (bestreden vonnis, rov. 3.3) heeft dit onderkend en overwogen dat enkel de regeling van artikel 3:200a e.v. BW (langdurig onverdeeld gebleven gemeenschappen, bestaande uit een onroerende zaak) uitkomst kan bieden. Het criterium voor toepassing van die regeling is dat de gemeenschap ‘zolang onverdeeld is gebleven dat aannemelijk is geworden dat de deelgenoten niet meer kunnen worden opgespoord of dat de waarde van de aandelen der deelgenoten zeer gering is’. Aan dit criterium is in het onderhavige geval voldaan. [Appellant] c.s. heeft aangekondigd een verzoek als bedoeld in artikel 3:200f BW te zullen doen (pleitnotities in eerste aanleg, p. 2-3).
4.9.
Bij het sluiten van individuele (verhuur)overeenkomsten (…) geldt in volle omvang dat een ‘patstelling’ bestaat (bestreden vonnis, rov. 3.7). Zie ook eerder het vonnis van het GEA in kort geding van 28 augustus 2009, KG 166/09 (productie 5a van [Appellant]), waarbij het Hof, in kort geding voorlopig oordelend, zich aansluit:
‘3.4 Gelet op de nog altijd onduidelijke eigendomssituatie van [plantage] en het litigieuze perceel, acht het gerecht de voorzieningen zoals door [Naam 2] gevraagd niet op hun plaats. Bij de huidige stand van zaken kan, binnen het bestek van dit kort geding, niet geoordeeld worden dat de erven [Appellant] betere rechten hebben dan de erven [Naam 1], of andersom, en evenmin dat [Naam 2] betere rechten heeft dan [Naam 3], of andersom. Voor rechterlijk ingrijpen ten behoeve van de één en ten laste van de ander, zoals hier door [Naam 2] verzocht, ziet het gerecht dan ook geen grond. Daar zou tegenin kunnen worden gebracht dat dit eigenrichting (zoals hier het plaatsen van de omheining) in de hand werkt, maar daar staat tegenover dat ook het daaraan voorafgegane occuperen door [Naam 2]/Naam 1] van het perceel als een vorm van eigenrichting kan worden gezien.
3.6
De weinig bevredigende uitkomst van dit kort geding zal derhalve zijn dat de onduidelijkheid en patstelling op [plantage] zullen blijven voortduren. Bij de huidige stand van zaken kan [Naam 2] het haar op grond van haar huurovereenkomst met de erven [Naam 1] toekomende huurgenot niet jegens [Appellant] afdwingen en zal zij zich hierover eventueel met haar verhuurder moeten verstaan.
3.7
Ter voorkoming van misverstanden merkt het gerecht nog op dat het voorgaande geen goed nieuws impliceert voor [Appellant]. In een omgekeerde situatie zou immers, uiteraard afhankelijk van de omstandigheden, een vergelijkbare redenering denkbaar zijn.’
5.4
Hetgeen in bovenstaande zaak (tussen [Appellant] en [Naam 1]) gold, geldt mutatis mutandis voor alle geschillen omtrent de eigendom van [plantage] tussen alle beweerdelijke deelgenoten/erfgenamen van de 12 of 13 vrijgemaakte slaven. Het is het Hof ambtshalve bekend dat inmiddels een procedure ex artikel 3:200a BW aanhangig is, en dat daarin reeds de nodige stappen zijn gezet. Een regeling van het genot, het gebruik en het beheer van [plantage] en een definitieve beslechting van geschillen met betrekking tot de eigendomssituatie van [plantage] mag alleen van die procedure worden verwacht. Tot die tijd geldt dat de ene (beweerdelijke) deelgenoot of groep (beweerdelijke) deelgenoten geen beter recht heeft dan andere (beweerdelijke) deelgenoten.
5.5
Aangaande de voortdurende situatie dat sinds jaar en dag stukken grond van [plantage] worden verhuurd dan wel andere beheersdaden worden verricht, wordt voor alle duidelijkheid opgemerkt dat geen van de (beweerdelijke) deelgenoten daartoe bevoegd moet worden geacht. Het Hof wijst in deze op rechtsoverwegingen 3.4 en 3.5 van het kort-geding vonnis van 30 december 2015 (KG 76617/2015), bevestigd bij voormeld Hofvonnis van 13 september 2016:
3.4. (…)
Voorts heeft [Appellant] onvoldoende zwaarwegende omstandigheden aangedragen op basis waarvan in hoge mate aannemelijk is dat [Appellant] moet worden aangemerkt als beheerder in de zin van artikel 3:168 BW. Niet gebleken is dat aan het door [Appellant] gestelde beheerderschap een overeenkomst ten grondslag ligt, dan wel dat door [Appellant] als beheerder overeenkomsten uit naam van de gemeenschap zijn aangegaan, dan wel dat door [Appellant] gelden ten behoeve van de gemeenschap zijn geïnd, noch dat [Appellant] in hoedanigheid van beheerder rekening en verantwoording heeft afgelegd aan de gemeenschap.
3.5.
Gelet op de nog altijd onduidelijke eigendoms- c.q. bezits- c.q. gebruikerssituatie van de plantage, dient geen van de betrokken (deel)gerechtigden zich te gedragen als eigenaar en/of bezitter en/of beheerder van de gehele plantage ten nadele van andere (deel)gerechtigden. De rechtsbetrekking tussen partijen ten aanzien van de plantage wordt immers op grond van artikel 3:166 BW juncto 6:2 BW beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid. (…)
5.6
In de onderhavige zaak stelt [Appellant] dat [Geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld doordat hij namens “de erven [Appellant] di [naam plantage]” heeft gepubliceerd – kort gezegd – dat Chato Properties N.V., [Handelsnaam] en St. Beheer Derdengelden Advocatenkantoor Rooijer geen bevoegdheid hebben om op naam van de erven huurgelden te innen en dat de huurders in afwachting van de artikel 3:200a BW-procedure het betalen van huurgelden kunnen opschorten.
5.7
Het Hof sluit zich aan bij de overwegingen en beslissingen van het Gerecht en maakt deze tot de zijne, en voegt daaraan het volgende toe. Los van eventuele gebreken in de overdracht van activiteiten en bevoegdheden van Chato Properties N.V. aan [Handelsnaam] geldt dat geen enkele (beweerdelijke) deelgenoot of groep deelgenoten jegens de andere deelgenoten bevoegd is huurgelden te innen, zo volgt uit rov. 5.3 tot en met 5.5 hierboven. Ook dat zijn immers beheersdaden waartoe geen van de deelgenoten bevoegd is. De omstandigheid dat beschikkingsbevoegdheid over de te verhuren zaak geen constitutief vereiste is voor het sluiten van rechtsgeldige huurovereenkomsten doet daaraan niet af. Zulks geldt namelijk alleen in de relatie verhuurder-huurder en niet ten opzichte van de overige deelgenoten. Ten opzichte van hen is sprake van een onbevoegde beheersdaad. Ook om deze reden is dus de uitlating van [Geïntimeerde] dat [Handelsnaam] niet bevoegd is huurgelden te innen niet zonder feitelijke grondslag.
5.7
Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep faalt en de grieven niet afzonderlijk zullen worden besproken, met dien verstande dat het Hof geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de verklaring van mr. Larmonie (e-mail 23 november 2018) dat hij de gemachtigde van [Geïntimeerde] was in eerste aanleg. Het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd en [Appellant] zal in de kosten van het hoger beroep van [Geïntimeerde] worden veroordeeld. Nu duidelijk is dat alleen de pleitnota van de hand van mr. Larmonie is, worden de kosten begroot op NAf 2.000,- aan gemachtigdensalaris (1 punt x tarief 5) en NAf 259,05 aan betekeningskosten.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
recht doende in kort geding
- bevestigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [Appellant] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [Geïntimeerde], tot op heden begroot op NAf 259,05 aan betekeningskosten en NAf 2.000,- aan gemachtigdensalaris.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.M. van der Bunt, M.W. Scholte en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 7 april 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.