ECLI:NL:OGHACMB:2021:269

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
30 augustus 2021
Zaaknummer
SXM2020H00065
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake nalatenschap en executeurschap in de zaak van een woning en erfgenamen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten. De zaak betreft de nalatenschap van de overleden [naam] en de rol van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als executeurs-testamentair. De appellant, die samen met de erflater heeft samengewoond, verzoekt om het vruchtgebruik van de woning en om ontheffing van de executeurs. De rechtbank heeft de verzoeken van de appellant afgewezen en haar niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot toekenning van het vruchtgebruik van de woning. In hoger beroep heeft het Hof de zaak in zijn volle omvang beoordeeld. Het Hof heeft vastgesteld dat de appellant niet kan worden gelijkgesteld met een echtgenoot voor het gehele erfrecht, en dat de verzoeken van de appellant om het vruchtgebruik en andere rechten niet kunnen worden toegewezen. Het Hof heeft echter wel geoordeeld dat de appellant niet kan worden verplicht om informatie te verstrekken over de omvang van de nalatenschap, en heeft de bestreden beschikking in dat opzicht vernietigd. De beslissing van het Hof houdt in dat de appellant de woning ter beschikking moet stellen aan [geïntimeerde 1] en eventuele goederen die tot de nalatenschap behoren moet afgeven. De kostenveroordeling is afgewezen.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN OVER 2021 BESCHIKKING NO.
UITSPRAAK: 27 juli 2021
ZAAKNRS: SXM201901203 – SXM2020H00065
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Beschikking in de zaak van:
[APPELLANT],
wonend in Sint Maarten,
in eerste aanleg verzoekster en verweerster tegen het zelfstandig tegenverzoek,
thans appellante,
gemachtigde: mr. R.E. Duncan,
-tegen-
1.
[GEINTIMEERDE 1],
wonend in Sint Maarten,
in eerste aanleg verweerster en verzoekster met een zelfstandig tegenverzoek,
thans geïntimeerde,
2.
[GEINTIMEERDE 2], in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair van de nalatenschap van [overledene],
wonend in Sint Maarten,
in eerste aanleg verweerder,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M.M. Hofman-Ruigrok.
Partijen worden hierna (ook) [appellant], [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Verwezen wordt naar de op 11 mei 2020 tussen partijen gewezen beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht). De inhoud van die beschikking geldt als hier ingevoegd.
1.2 [
appellant] is in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking door indiening op 22 juni 2020 van een beroepschrift.
1.3
Op 22 maart 2021 hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een verweerschrift ingediend.
1.4
Op 25 maart 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn aldaar niet in persoon verschenen, doch bij hun respectieve gemachtigden. Bij die gelegenheid hebben de gemachtigden van partijen hun standpunten nader toegelicht, mr. Duncan aan de hand van overgelegde schriftelijke pleitaantekeningen, en zijn vragen van het Hof beantwoord.
1.5
Vervolgens heeft het Hof met partijen afgesproken dat zij een onderlinge regeling zullen beproeven en uiterlijk op 29 mei 2021 aan het Hof zullen laten weten of een regeling is bereikt.
1.6
Per e-mail van 28 mei 2021 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aan het Hof bericht dat geen regeling is bereikt en heeft beschikking gevraagd.
1.7
Beschikking is nader bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1
In hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten, zoals grotendeels reeds vastgesteld door het Gerecht (zie rov. 2.1. tot en met 2.3. van de bestreden beschikking).
2.1.1
Op [sterfdatum] 2018 is overleden [naam] (hierna: erflater). Erflater woonde tot zijn overlijden samen met [appellant], zonder te zijn gehuwd. In dat kader hebben zij op [datum] 1999 een samenlevingscontractgesloten.
Artikel 1 lid 1 en artikel 16 lid 1 en 2 van dat samenlevingscontract luiden als volgt:
Artikel 1
1. Er zal tussen partijen geen enkele gemeenschap van goederen bestaan.
Artikel 16
1. In geval een der partijen komt te overlijden verblijven alle gemeenschappelijke goederen, met uitzondering van die welke door erfopvolging of schenking zijn verkregen, aan de langstlevende van hen zonder dat deswege tot enige vergoeding is gehouden. Dit beding wordt gemaakt ter voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen.
2. Partijen verlenen elkaar over en weer een recht van overneming ten aanzien van de door hen ten tijde van het overlijden gezamenlijk bewoonde woning, voor het geval deze op het moment van overlijden tot het prive-vermogen van een der partijen behoort. Het recht vervalt indien het niet is uitgeoefend binnen zes maanden na het overlijden; gedurende die periode bestaat een woonrecht als bedoeld in artikel 14.
2.1.2
Erflater en [appellant] hebben geen kinderen. Erflater heeft geen testament achtergelaten.
2.1.3
Erflater is tevens een van de erfgenamen in de onverdeelde nalatenschap van wijlen zijn vader, [overledene]. Deze laatste heeft bij testament zijn dochter [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (in deze procedure geïntimeerden) beiden tot executeur-testamentair van zijn nalatenschap aangewezen.
2.1.4 [
appellant] bewoont de woning van erflater, waar zij tot aan zijn overlijden 20 jaar met hem heeft samengewoond.
2.2 [
appellant] heeft verzocht dat het Gerecht:
A. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ontheft uit de functie van executeur-testamentair;
voor recht verklaart dat [appellant] rechtens als echtgenoot en erfgenaam van erflater wordt behandeld;
aan [appellant] het vruchtgebruik voor het leven toekent van de woning waar zij als sinds 1999 met de erflater een huishouden heeft gevoerd en ook van de gezamenlijk inboedel en gelden die zij samen hebben opgebouwd gedurende hun samenleving;
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] beveelt dat zij alle in hun bezit zijnde zaken en bescheiden, behorende tot de nalatenschap van erflater, aan [appellant] ter beschikking te stellen;
de door het Gerecht in de functie van executeur-testamentair benoemde persoon beveelt een notariële boedelbeschrijving op te maken;
[geïntimeerde 1] veroordeelt over te gaan tot scheiding en deling van de nalatenschappen van erflater en wijlen [overledene].
In haar zelfstandige tegenverzoek heeft [geïntimeerde 1] het Gerecht verzocht [appellant] te veroordelen alle in haar bezit zijnde zaken en bescheiden behorende bij de nalatenschap van erflater te overhandigen aan [geïntimeerde 1] en zich verder te onthouden van onttrekkingen uit de nalatenschap van erflater. In haar antwoord-akte van 6 april 2020 heeft [geïntimeerde 1] haar tegenverzoek aldus aangevuld dat zij een overzicht verlangt van [appellant] omtrent de omvang van de nalatenschap van erflater.
2.3
Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot toekenning van het vruchtgebruik van de woning en het overigens verzochte afgewezen. In het tegenverzoek heeft het Gerecht [appellant] veroordeeld om [geïntimeerde 1] te informeren over de omvang van de nalatenschap van erflater en deze binnen drie maanden na betekening van de beschikking aan [geïntimeerde 1] af te geven.
2.4
In hoger beroep is de zaak in zijn volle omvang aan de beoordeling door het Hof onderworpen.
2.5
Voor wat betreft de beoordeling van de verzoeken van [appellant] verenigt het Hof zich met bestreden beschikking en maakt deze tot de zijne. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
2.6
De opvatting van [appellant], die er kort gezegd op neerkomt dat de door haar beoogde gelijkstelling met een echtgenoot een gelijkstelling voor het gehele erfrecht betreft, vindt geen steun in het recht. De ingevolge artikel 4:30b BW door de rechter mogelijk uit te spreken gelijkstelling met een echtgenoot van degene die met de erflater tien jaar of langer heeft samengeleefd, geldt, zoals in genoemde bepaling verwoord, “voor de toepassing van deze afdeling”. Deze afdeling betreft Afdeling 2, getiteld
Andere wettelijke rechten, van Boek 4, Titel 3, BW en handelt onder meer over het vruchtgebruik van de echtelijke woning (artikel 4:29 BW) en van andere goederen van de nalatenschap (artikel 4:30 BW) door de echtgenoot die ten gevolge van het testament van de erflater (bijvoorbeeld onterving) niet de rechthebbende is (dat is in het geheel niet) of, doordat de overige erfgenamen diens stiefkinderen zijn, niet de enige rechthebbende is op de tot de nalatenschap van de erflater behorende woning en andere goederen. De aanspraak op vestiging van dat vruchtgebruik ter bescherming van die onterfde echtgenoot of de echtgenoot wiens mede-erfgenamen haar/zijn stiefkinderen zijn, is aan voorwaarden gebonden, waaronder een vervaltermijn van negen maanden (echtelijke woning) c.q. een jaar en drie maanden (andere goederen) (artikel 4:31 lid 2) en de rechtsvordering daartoe is onderhevig aan verjaring binnen een jaar en negen maanden (artikel 4:31 lid 3). De bovenbedoelde gelijkstelling heeft betrekking op bovenomschreven rechten, inclusief de daaraan verbonden voorwaarden en verval- en verjaringstermijnen.
2.7
Het oordeel van het Gerecht dat het verzoek onder C te laat is gedaan, is dus, gezien de vaststaande feiten dat de erflater op 6 februari 2018 is overleden en het verzoek bij inleidend verzoekschrift van 7 november 2019 is gedaan, juist. Daarmee, en mede omdat een verdergaande gelijkstelling dan hierboven omschreven niet mogelijk is, falen eveneens de overige verzoeken en zijn deze terecht afgewezen. Een verzoek tot verlenging van de termijnen (artikel 4:40a BW), is niet gedaan, laat staan gemotiveerd.
2.8
Uit het voorgaande volgt dat de onder A en B opgeworpen grieven falen, waarbij ten aanzien van de grief onder A nog wordt opgemerkt dat het merkwaardig is dat [appellant] een veel ruimere gelijkstelling met een echtgenoot bepleit dan wettelijk mogelijk is, maar nu juist niet waar het betreft de in dit geval wel toepasselijke verval- en verjaringstermijnen.
2.9
Wel slaagt het appel gedeeltelijk voor zover het is gericht tegen de toewijzing van de zelfstandige tegenverzoeken van [geïntimeerde 1]. De hereditatis petitio ex artikel 4:183 BW is namelijk een opvorderingsactie en houdt geen informatieverplichting in. [appellant] kan dus niet veroordeeld worden om [geïntimeerde 1] te informeren over de omvang van de nalatenschap van erflater. In zoverre zal de bestreden beschikking worden vernietigd en zal het verzoek alsnog worden afgewezen.
2.1
Voor wat betreft de door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] verzochte afgifte van goederen is thans alleen van de door [appellant] gezamenlijk met erflater bewoonde woning vast te stellen dat deze tot de nalatenschap behoort. Van een uitgeoefend recht van overneming ingevolge artikel 16 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst is namelijk niet gebleken. Anders dan [appellant] betoogt, wordt dit recht niet uitgeoefend door het enkele voortgezette verblijf van haar in de woning. Zij had dit recht moeten uitoefenen tegenover de rechthebbenden, te weten de erfgenaam/erfgenamen en met haar/hen de voorwaarden voor de overneming moeten overeenkomen. Tussen partijen kan als vaststaand worden aangenomen dat dit niet is gebeurd en inmiddels is ook de daartoe gestelde termijn van zes maanden na het overlijden verstreken. De grief onder D faalt dus. Wat betreft de opvordering van de overige goederen slaagt het beroep van [appellant] op artikel 16 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst voor zover deze inderdaad tijdens de (langdurige) samenleving tussen haar en de erflater zijn verworven. Uit de artikel 1 lid 1 en 16 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst in onderlinge samenhang beschouwd volgt immers dat er geen gemeenschapsvorming heeft plaats gevonden middels aanbrengst van goederen bij het begin van de samenleving, maar wel door verwerving tijdens de samenleving. Daardoor geldt dat goederen die tijdens de samenleving zijn verworven ingevolge laatstgenoemde bepaling aan [appellant] toevallen. [appellant] heeft gesteld dat dit alle overige goederen betreft, hetgeen onweersproken is gebleven. Maar nu het debat op dit punt weinig specifiek is geweest, zal het Hof voor het geval er toch nog goederen blijken te zijn die tot de nalatenschap behoren – dat zijn de goederen die reeds voor de samenleving aan de erflater toebehoorden – [appellant] tot afgifte daarvan veroordelen, zoals door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in eerste aanleg bij zelfstandig tegenverzoek is verzocht. Voor een veroordeling tot bevel aan [appellant] zich te onthouden van enige onttrekkingen uit de nalatenschap van erflater is geen aanleiding. Er zijn geen feiten gesteld waaruit volgt, noch is anderszins gebleken, dat [appellant] zich schuldig maakt of zal gaan maken aan onttrekkingen van goederen aan de nalatenschap. Tot slot worden de in eerste aanleg gevoerde verweren inhoudend dat [geïntimeerde 1] niet de enige erfgenaam is, dat de vordering in een verdelingsprocedure ingesteld dient te worden en dat de vordering onvoldoende specifiek is, verworpen. Zoals het Gerecht reeds terecht heeft overwogen hoeft deze actie niet naar afzonderlijke goederen gespecificeerd te worden en kan elke erfgenaam deze instellen, waaraan het Hof nog toevoegt dat dit ook in deze procedure kan. In zoverre faalt dus de grief onder C.
2.11
De slotsom luidt dat de bestreden beschikking, mede voor de overzichtelijkheid, zal worden vernietigd wat betreft de in het dictum
in reconventieuitgesproken veroordelingen, dat het Hof [appellant] in plaats daarvan zal veroordelen tot terbeschikkingstelling van de gezamenlijk bewoonde woning aan [geïntimeerde 1] en tot afgifte van mogelijk nog tot de nalatenschap behorende goederen (met inachtneming van een redelijke termijn), en de bestreden beschikking voor het overige zal worden bevestigd.
2.12
Voor een kostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING:
Het Hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover
in reconventiegewezen;
veroordeelt [appellant] de tot de nalatenschap van erflater behorende woning aan [geïntimeerde 1] ter beschikking te stellen binnen twee maanden na betekening van deze beschikking;
veroordeelt [appellant] om eventuele zich onder haar bevindende goederen die tot de nalatenschap van erflater behoren – dat zijn de goederen die reeds voor de samenleving aan erflater toebehoorden – aan [geïntimeerde 1] af te geven binnen een termijn van twee maanden na betekening van deze beschikking;
wijst het meer of anders verzochte af;
bevestigt de bestreden beschikking voor het overige.
Aldus gegeven door mrs. E.M. van der Bunt, F.W.J. Meijer en Th.G. Lautenbach, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten op 27 juli 2021 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.