ECLI:NL:OGHACMB:2021:356

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
SXM2019H00126
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de terugbetaling van een lening door B&J General Trading N.V. aan een particuliere investeerder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van B&J General Trading N.V. en een andere appellant tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten. De zaak betreft de terugbetaling van een lening van USD 50.000,- die door [Geïntimeerde] aan B&J is verstrekt. De lening was bedoeld om de onderneming van B&J, die schade had geleden door de orkaan Irma, weer op te bouwen. De appellanten hebben in hoger beroep drie grieven ingediend tegen het vonnis van het Gerecht, waarin hen werd bevolen het bedrag van USD 47.700,- aan [Geïntimeerde] te betalen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.

Het Hof heeft vastgesteld dat de appellanten tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep zijn gekomen. De kern van de zaak draait om de vraag of [Appellant 2] heeft gehandeld namens zichzelf, als vertegenwoordiger van B&J, of beide. Het Hof heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de handgeschreven akte van lening en de rol van [Appellant 2] als bestuurder van B&J. Het Hof concludeert dat B&J als rechtspersoon partij is bij de leningsovereenkomst en dat er onvoldoende bewijs is dat [Appellant 2] ook persoonlijk aansprakelijk is.

Het Hof vernietigt het bestreden vonnis en bepaalt dat alleen B&J in conventie kan worden veroordeeld tot betaling van het verschuldigde bedrag. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken op 1 oktober 2021.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021
Registratienummers: SXM201900162 - SXM2019H00126
Uitspraak: 1 oktober 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS
in de zaak van:

1.B&J GENERAL TRADING N.V,

gevestigd te Sint Maarten,
2.
[Appellant 2],
wonende te Sint Maarten,
oorspronkelijk gedaagden in conventie en eiseressen in reconventie, thans appellanten,
gemachtigde: mr. S.R. Bommel,
tegen
[Geïntimeerde],
wonende in Canada,
eiseres in conventie en verweerster in reconventie, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. J.G. Snow,
Partijen zullen hierna ook 'B&J','[Appellant 2] en [Geïntimeerde], worden genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor de procesgang in eerste aanleg en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) wordt verwezen naar het vonnis van 29 oktober 2019.
1.2.
Bij akte van appel van 10 december 2019 zijn B&J en [Appellant 2] in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis. Bij op 21 januari 2020 ingekomen memorie van grieven, met productie, hebben zij drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen zal afwijzen, met veroordeling van [Geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
1.3.
Bij memorie van antwoord heeft [Geïntimeerde] de grieven bestreden en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van B&J en [Appellant 2] in de kosten van het hoger beroep.
1.4.
Op 11 december 2021 hebben de gemachtigden van partijen schriftelijk gepleit.
1.5.
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.De ontvankelijkheid

B&J en [Appellant 2] zijn tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep gekomen en kunnen daarin worden ontvangen.

3.De grieven

Voor de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.Beoordeling

4.1.
Het Hof gaat uit van de volgende feiten, grotendeels aldus vastgesteld door het Gerecht:
a. Door [Geïntimeerde], [Appellant 2], [Naam 1] (als getuige) en [Naam 2] (als getuige) is een akte, d.d. 4 december 2017, getekend, met de volgende tekst (productie 2 bij inleidend verzoekschrift):
I [Geïntimeerde] is giving $ 50.000 US to [Appellant 2], B&J general trading N.V. to join to the trading business and every month profit for this sum will be deposited to my first caribean bank account and the capital USD 50,000 will be returned within 12 months.
b. Op 4 december 2017 heeft [Geïntimeerde] het bedrag van USD 50.000,- gestort op de bankrekening van B&J.
c. Blijkens een uittreksel van het St. Maarten Commercial Register is [Appellant 2] ‘statutory director’ van B&J.
d. Op 23 februari 2018 is er vanaf het bankrekeningnummer van B&J een bedrag van US $ 2.300,00 overgemaakt op de bankrekening van [Geïntimeerde].
e. [Geïntimeerde] heeft in de maanden maart april en mei 2018, per whats app berichten, meerdere keren aan [Appellant 2] gevraagd wanneer zij een aanvang maakt met het terugbetalen van de US $ 50.000,00.
f. [Appellant 2] noch B&J heeft daarna enige betaling aan [Geïntimeerde] verricht.
g. [Geïntimeerde] heeft op 5 februari 2019 conservatoir derdenbeslag ten laste van B&J en [Appellant 2] gelegd. Deels kleeft het beslag.
4.2.
Het Gerecht heeft aangenomen dat zowel [Appellant 2] als B&J aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de lening en hen beide veroordeeld om het bedrag van US$ 47.700,00 aan [Geïntimeerde] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten. Hiertegen richt zich het hoger beroep.
4.3.
Aan de orde is de vraag of [Appellant 2] heeft gehandeld (a) namens zichzelf in privé, (b) als vertegenwoordiger (bestuurder) van B&J of (c) zowel namens zichzelf in privé als vertegenwoordiger (bestuurder) van B&J. Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van hetgeen [Appellant 2] en [Geïntimeerde] jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (de zgn. Kribbebijtermaatstaf); zie onder meer HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2217 (Unisphere Holdings N.V.), rov. 3.3.4, waarin verwezen wordt naar HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877, NJ 1977/521 (Kribbebijter) en HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460, NJ 2016/90 (Snippers q.q./Rabobank), rov. 3.4.3. Tot de omstandigheden die in dit verband in aanmerking moeten worden genomen, behoort tevens de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden; zie HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9284, NJ 2010/664 (Makelaardij Sneek), rov. 3.3.1. Ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden, die hebben plaatsgevonden nádat de overeenkomst is gesloten, kunnen van belang zijn; zie HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2034, NJ 2020/43.
4.4.
Het overgemaakte geld was bedoeld om de onderneming van B&J, die geleden had onder de orkaan Irma, weer op de been te helpen. De handgeschreven akte spreekt van [Appellant 2], B&J general trading N.V.’ en ‘every month profit’. [Appellant 2] was bestuurder van B&J en als zodanig bevoegd B&J te vertegenwoordigen (artikel 2:10 BW); ‘every month profit’ slaat op de winst van B&J. Het geld is overgemaakt naar een bankrekening van B&J en de deelterugbetaling van $ 2.300 geschiedde ook door B&J. Naar het oordeel van het Hof is, met inachtneming van de Kribbebijtermaatstaf, in elk geval B&J partij en zijn er onvoldoende aanwijzingen dat [Appellant 2] mede partij is. De grieven 1-2 slagen dus.
4.5.
De akte levert dwingend bewijs op van de waarheid van hetgeen verklaard is. Bij haar tegenbewijsaanbod hebben B&J en [Appellant 2], gelet op het voorgaande, geen belang meer. Ook als de overeenkomst niet door [Appellant 2] maar door [Naam 1], de enige aandeelhouder, is aangegaan (en dus niet alleen dat deze [Naam 1] als belanghebbende heeft
onderhandeldover de lening), zal in de opstelling van B&J en [Appellant 2], via (stilzwijgende) volmachtverlening, ook alleen de rechtspersoon B&J partij geworden zijn. Indien B&J en [Appellant 2] willen betogen dat alleen [Naam 1], die geen partij is in deze procedure, de debiteur is, zijn zij onvoldoende duidelijk.
4.6.
B&J en [Appellant 2] hebben nog betoogd dat [Geïntimeerde] geen partij is bij de geldleningsovereenkomst en dat zij daarom niet bevoegd is de onderhavige vordering in te stellen. Dit betoog faalt. Niet valt in te zien wat het belang van B&J en [Appellant 2] is dat, ondanks wat in de akte staat, wellicht de echtgenoot van [Geïntimeerde], [Naam 2], heeft gecontracteerd (en niet alleen heeft
onderhandeld). Overigens kan [Geïntimeerde] ook als lasthebber in rechte optreden ten behoeve van een ander en dus op eigen naam procederen.
4.7.
Grief 3, inhoudende dat de vordering niet opeisbaar is en dat geen sprake is van verzuim, faalt. Het Hof legt in het voetspoor van het Gerecht de in de akte van geldlening neergelegde woorden ‘and the Capital $ 50.000 will be returned within 12 months’ aldus uit dat de ‘12 months’ beginnen te lopen op de dag dat de schriftelijke akte is opgemaakt.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis in conventie deels moet worden vernietigd, in die zin dat alleen B&J in conventie veroordeeld kan worden. Het Hof zal uit praktische overwegingen het vonnis geheel vernietigen en een aangepast dictum geven.
4.9.
Gelet op de uitkomst worden de kosten in beide instanties gecompenseerd.

5.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt het bestreden vonnis, en opnieuw rechtdoende:
In conventie:
  • veroordeelt B&J om het bedrag van US $ 47.700,00 aan [Geïntimeerde] te betalen te vermeerderen met de wettelijke rente van US $ 1.396,75 alsmede de wettelijke rente te berekenen over deze hoofdsom vanaf 14 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • veroordeelt B&J om de buitengerechtelijke kosten van US $ 2.250,00 aan [Geïntimeerde] te betalen;
  • verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af het meer of anders gevorderde;
  • compenseert de proceskosten in beide instanties aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
In reconventie:
  • wijst af de vordering;
  • veroordeelt [Appellant 2] en B&J in de proceskosten van de eerste aanleg tot op heden aan de zijde van [Geïntimeerde] begroot op NAf 1.500,00.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.W. Scholte, Th.G. Lautenbach en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 1 oktober 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.