2.1Het Gerecht heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.36 de feiten vastgesteld die het bij de beoordeling tot uitgangspunt heeft genomen. Die feiten zijn niet in geschil en dienen - voor zover in hoger beroep nog van belang - ook het Hof tot uitgangspunt. Samengevat zijn dat de volgende feiten.
2.1.2OBNA is een bancaire instelling die onder toezicht staat van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (hierna CBCS).
2.1.3 [Appellante], geboren op 18 januari 1962, is op 25 mei 1990 in dienst getreden van OBNA.
2.1.4Per 1 juli 2004 is [Appellante] voor onbepaalde tijd aangesteld in de functie van onderdirecteur, tegen een salaris van laatstelijk NAf. 12.795,- bruto per maand, vermeerderd met 8% vakantietoelage en een kerstbonus ter grootte van een maandsalaris.
2.1.5Bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders (AvA) van OBNA van 25 november 2015 is [Appellante] samen met [Naam 1] (hierna: [Naam 1]) per 1 december 2015 en onder voorbehoud van goedkeuring van CBCS benoemd tot statutair bestuurder van OBNA.
2.1.6Op 19 februari 2016 heeft CBCS goedkeuring verleend voor de benoeming van [Appellante] tot statutair bestuurder.
2.1.7Op 24 februari 2016 heeft [Appellante] zich ingeschreven als statutair bestuurder bij de Kamer van Koophandel.
2.1.8Vanaf 18 januari 2016 hebben partijen onderhandeld over de voorwaarden voor een overeenkomst van opdracht tussen OBNA en [Appellante] als statutair bestuurder.
2.1.9Bij e-mail van 24 augustus 2016 heeft [Naam 2], destijds voorzitter van de raad van commissarissen (RvC) van OBNA, een concept voor een OvO aan [Appellante] gestuurd. Dat concept houdt onder meer in:
“(…)
Artikel 1a
“Indien deze overeenkomst …. wordt beëindigd, anders dan om gewichtige of dringende redenen, dan kan de Directeur ervoor opteren terug te keren in haar functie van onderdirecteur tegen dezelfde voorwaarden als die welke zij laatstelijk in die functie genoot (“de terugkeer optie”).
(…)
Bij beëindiging van deze overeenkomst door opzegging door OBNA (…) wegens redenen die niet aan de Directeur te wijten zijn althans die in de risicosfeer liggen van OBNA, zal de Directeur in aanmerking komen voor een redelijke beëindigingsvergoeding, (…)
(…)”
2.1.10Bij e-mail aan [Naam 2] van 30 augustus 2016 heeft [Appellante] zich “
in essentie akkoord”verklaard met het concept en gevraagd nog een aantal punten in overweging te willen nemen.
2.1.11Bij e-mail van 19 september 2016 heeft [Naam 2] op de voormelde mail van [Appellante] geantwoord dat
“de RvC de door jou aangedragen punten in overweging[zal]
nemen”.
2.1.12Bij e-mail aan de RvC van 28 november 2016 heeft [Appellante] zich op het standpunt gesteld dat zij in afwachting van de afronding van de OvO haar benoeming als statutair directeur nog altijd niet heeft aanvaard en dat haar inschrijving in het Handelsregister dus op een misverstand berust. Zij heeft verzocht haar inschrijving in het Handelsregister door te halen, met de toevoeging dat zodra de OvO is afgerond zij weer kan worden ingeschreven.
2.1.13Bij e-mail van 1 augustus 2017 heeft [Appellante] aan de RvC bericht:
“(…)
Sinds genoemde mail van 19 september 2016 ben ik in afwachting van de afronding van genoemde OvO en onderteken ik dienovereenkomstig stukken als Deputy Managing Director(…)
Sinds mijn benoeming in de AvA d.d. 25 november 2015 en ter zake ontvangen goedkeuring d.d. 19 februari 2016 van (…)[CBCS],
heb ik de werkzaamheden behorende bij de functie van Managing Director in goed vertrouwen dat de OvO zal worden afgerond, naar behoren uitgevoerd zonder de daarbij behorende honorering en emolumenten te hebben ontvangen. Thans zijn we 20 maanden verder.
(…)”
2.1.14Bij brief van 8 november 2017 heeft de gemachtigde van [Appellante] aan OBNA onder meer bericht dat
”na ruim een jaar van radiostilte omtrent de OvO en daarmee de effectuering van de benoeming van mevrouw [Appellante] tot directeur”het punt is bereikt waarop geen vertrouwen meer bestaat in een vruchtbare samenwerking en sprake is van een verandering van omstandigheden die van zodanige aard is dat de dienstbetrekking billijkheidshalve behoort te beëindigen.
2.1.15Bij brief van 6 juli 2018 heeft OBNA aan [Appellante] bericht dat de AvA op 26 juni 2018 op voorstel van de RvC heeft besloten haar als directeur te ontslaan, dat zij met onmiddellijke ingang is vrijgesteld van het verrichten van haar werkzaamheden en dat de rechtsbetrekking met haar wordt opgezegd tegen 6 november 2018.
2.1.16Bij brief aan OBNA van 10 juli 2018 heeft [Appellante] zich op het standpunt gesteld dat haar benoeming tot statutair directeur nooit is geformaliseerd, dat zij de nietigheid inroept van het ontslag bij gebreke van een ontslagvergunning en dat zij zich beschikbaar houdt voor het verrichten van haar gebruikelijke werkzaamheden als adjunct-directeur.
2.1.17Op verzoek van [Appellante] is een voorlopig getuigenverhoor gelast in het kader waarvan op 19 september 2018 en 8 oktober 2018 de toenmalige leden van de RvC van OBNA als getuigen zijn gehoord. De verklaring van toenmalig voorzitter van de RvC [Naam 2] houdt onder meer in dat de e-mail van [Appellante] van 30 augustus 2016 bij de RvC slecht was gevallen, dat de RvC had besloten dat [Appellante] het eerdere concept (het Hof begrijpt van 24 augustus 2016) ongewijzigd moest tekenen, dat dit niet schriftelijk met [Appellante] is gecommuniceerd en dat hij zich niet kan herinneren wanneer hij dat mondeling aan haar heeft medegedeeld.
2.1.18Op 29 oktober 2018 heeft [Appellante] een verzoekschrift ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met toekenning van een billijke vergoeding. Bij beschikking van 12 december 2018 is [Appellante] niet-ontvankelijk verklaard in dat verzoek op de grond dat de arbeidsovereenkomst door haar benoeming als statutair bestuurder van rechtswege is geëindigd (art. 2:8 lid 5 BW).