ECLI:NL:OGHACMB:2021:361

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2021
Zaaknummer
CUR2019H00418
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging van een overeenkomst van opdracht met bestuurder na ontslag wegens verstoorde verhoudingen en redelijke opzeggingsvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [Appellante] tegen de naamloze vennootschap DE ONTWIKKELINGSBANK VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN N.V. (OBNA) naar aanleiding van een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. [Appellante] was in dienst bij OBNA en werd statutair bestuurder, maar na een periode van verstoorde verhoudingen werd haar ontslag aangezegd. [Appellante] vorderde in hoger beroep een schadevergoeding van NAf 1.007.825,28 bruto, terwijl OBNA in incidenteel appel de beslissing van het Gerecht aanvocht die [Appellante] een schadevergoeding van NAf 150.000,- toekende. Het Hof heeft vastgesteld dat OBNA onrechtmatig heeft gehandeld door [Appellante] in onzekerheid te laten over haar positie. Het Hof oordeelde dat OBNA niet zonder vergoeding kon opzeggen, gezien de lange dienstverband van [Appellante] en de omstandigheden van de zaak. Uiteindelijk heeft het Hof de schadevergoeding vastgesteld op NAf 400.000,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 8 februari 2019. Het Hof heeft de kosten van het hoger beroep voor OBNA toegewezen.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021 Vonnis no.:
Registratienummers: CUR201900481 - CUR2019H00418
Uitspraak: 21 september 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[Appellante],
wonend in Curaçao,
oorspronkelijk eiseres,
thans appellante in principaal appel en geïntimeerde in incidenteel appel,
gemachtigden: mrs. E.R. de Vries en C.R. Rutte,
tegen
de naamloze vennootschap
DE ONTWIKKELINGSBANK VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN N.V.,
gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde in principaal appel en appellante in incidenteel appel,
gemachtigde: mrs. S.E. Thomson en W. Ten Veen.
Partijen worden hierna [Appellante] en OBNA genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij akte van hoger beroep van 20 december 2019 is [Appellante] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 11 november 2019 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (verder: het Gerecht).
1.2 [
Appellante] heeft bij memorie van grieven - ingekomen ter griffie van het Hof op 29 januari 2020 - betoogd dat het vonnis onder 6.7, 6.8, 6.10 en 6.12 een aantal kennelijk onjuiste bedragen bevat en een grief aangevoerd en toegelicht en geconcludeerd dat het Hof het vonnis verbetert waar het gaat om de onjuiste bedragen en vernietigt op het punt van het aan [Appellante] onder 6.11 aan schadevergoeding toegewezen bedrag van NAf 150.000,- en opnieuw rechtdoende aan haar een schadevergoeding toekent van NAf 1.007.825,28 bruto, met veroordeling van OBNA in de kosten van het hoger beroep.
1.3
OBNA heeft bij memorie van antwoord in het principaal appel, akte van incidenteel appel en memorie van grieven in het incidenteel appel - ingekomen ter griffie van het Hof op 25 maart 2020 - in principaal appel ingestemd met de door [Appellante] verbeterde bedragen en de grief van [Appellante] bestreden en in incidenteel appel een eigen grief aangevoerd en toegelicht met (het Hof begrijpt: in principaal appel) conclusie dat het Hof het vonnis verbetert en het principaal appel afwijst en in incidenteel appel het vonnis vernietigt op het punt van de aan [Appellante] onder 6.1 tot en met 6.10 toegewezen bedragen aan - kort gezegd - aanvullend salaris en emolumenten en de desbetreffende vordering van [Appellante] alsnog afwijst, kosten rechtens.
1.4 [
Appellante] heeft bij memorie van antwoord in het incidenteel appel - ingekomen ter griffie van het Hof op 7 juli 2020 - de grief van OBNA bestreden en geconcludeerd dat het Hof het incidenteel appel verwerpt, met veroordeling van OBNA in de kosten van het incidenteel appel.
1.5
Op de rol van 13 oktober 2020 hebben beide partijen een pleitnota ingediend.
1.6
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

in principaal en incidenteel appel
2.1
Het Gerecht heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.36 de feiten vastgesteld die het bij de beoordeling tot uitgangspunt heeft genomen. Die feiten zijn niet in geschil en dienen - voor zover in hoger beroep nog van belang - ook het Hof tot uitgangspunt. Samengevat zijn dat de volgende feiten.
2.1.2
OBNA is een bancaire instelling die onder toezicht staat van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (hierna CBCS).
2.1.3 [
Appellante], geboren op 18 januari 1962, is op 25 mei 1990 in dienst getreden van OBNA.
2.1.4
Per 1 juli 2004 is [Appellante] voor onbepaalde tijd aangesteld in de functie van onderdirecteur, tegen een salaris van laatstelijk NAf. 12.795,- bruto per maand, vermeerderd met 8% vakantietoelage en een kerstbonus ter grootte van een maandsalaris.
2.1.5
Bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders (AvA) van OBNA van 25 november 2015 is [Appellante] samen met [Naam 1] (hierna: [Naam 1]) per 1 december 2015 en onder voorbehoud van goedkeuring van CBCS benoemd tot statutair bestuurder van OBNA.
2.1.6
Op 19 februari 2016 heeft CBCS goedkeuring verleend voor de benoeming van [Appellante] tot statutair bestuurder.
2.1.7
Op 24 februari 2016 heeft [Appellante] zich ingeschreven als statutair bestuurder bij de Kamer van Koophandel.
2.1.8
Vanaf 18 januari 2016 hebben partijen onderhandeld over de voorwaarden voor een overeenkomst van opdracht tussen OBNA en [Appellante] als statutair bestuurder.
2.1.9
Bij e-mail van 24 augustus 2016 heeft [Naam 2], destijds voorzitter van de raad van commissarissen (RvC) van OBNA, een concept voor een OvO aan [Appellante] gestuurd. Dat concept houdt onder meer in:
“(…)
Artikel 1a
“Indien deze overeenkomst …. wordt beëindigd, anders dan om gewichtige of dringende redenen, dan kan de Directeur ervoor opteren terug te keren in haar functie van onderdirecteur tegen dezelfde voorwaarden als die welke zij laatstelijk in die functie genoot (“de terugkeer optie”).
(…)
Bij beëindiging van deze overeenkomst door opzegging door OBNA (…) wegens redenen die niet aan de Directeur te wijten zijn althans die in de risicosfeer liggen van OBNA, zal de Directeur in aanmerking komen voor een redelijke beëindigingsvergoeding, (…)
(…)”
2.1.10
Bij e-mail aan [Naam 2] van 30 augustus 2016 heeft [Appellante] zich “
in essentie akkoord”verklaard met het concept en gevraagd nog een aantal punten in overweging te willen nemen.
2.1.11
Bij e-mail van 19 september 2016 heeft [Naam 2] op de voormelde mail van [Appellante] geantwoord dat
“de RvC de door jou aangedragen punten in overweging[zal]
nemen”.
2.1.12
Bij e-mail aan de RvC van 28 november 2016 heeft [Appellante] zich op het standpunt gesteld dat zij in afwachting van de afronding van de OvO haar benoeming als statutair directeur nog altijd niet heeft aanvaard en dat haar inschrijving in het Handelsregister dus op een misverstand berust. Zij heeft verzocht haar inschrijving in het Handelsregister door te halen, met de toevoeging dat zodra de OvO is afgerond zij weer kan worden ingeschreven.
2.1.13
Bij e-mail van 1 augustus 2017 heeft [Appellante] aan de RvC bericht:
“(…)
Sinds genoemde mail van 19 september 2016 ben ik in afwachting van de afronding van genoemde OvO en onderteken ik dienovereenkomstig stukken als Deputy Managing Director(…)
Sinds mijn benoeming in de AvA d.d. 25 november 2015 en ter zake ontvangen goedkeuring d.d. 19 februari 2016 van (…)[CBCS],
heb ik de werkzaamheden behorende bij de functie van Managing Director in goed vertrouwen dat de OvO zal worden afgerond, naar behoren uitgevoerd zonder de daarbij behorende honorering en emolumenten te hebben ontvangen. Thans zijn we 20 maanden verder.
(…)”
2.1.14
Bij brief van 8 november 2017 heeft de gemachtigde van [Appellante] aan OBNA onder meer bericht dat
”na ruim een jaar van radiostilte omtrent de OvO en daarmee de effectuering van de benoeming van mevrouw [Appellante] tot directeur”het punt is bereikt waarop geen vertrouwen meer bestaat in een vruchtbare samenwerking en sprake is van een verandering van omstandigheden die van zodanige aard is dat de dienstbetrekking billijkheidshalve behoort te beëindigen.
2.1.15
Bij brief van 6 juli 2018 heeft OBNA aan [Appellante] bericht dat de AvA op 26 juni 2018 op voorstel van de RvC heeft besloten haar als directeur te ontslaan, dat zij met onmiddellijke ingang is vrijgesteld van het verrichten van haar werkzaamheden en dat de rechtsbetrekking met haar wordt opgezegd tegen 6 november 2018.
2.1.16
Bij brief aan OBNA van 10 juli 2018 heeft [Appellante] zich op het standpunt gesteld dat haar benoeming tot statutair directeur nooit is geformaliseerd, dat zij de nietigheid inroept van het ontslag bij gebreke van een ontslagvergunning en dat zij zich beschikbaar houdt voor het verrichten van haar gebruikelijke werkzaamheden als adjunct-directeur.
2.1.17
Op verzoek van [Appellante] is een voorlopig getuigenverhoor gelast in het kader waarvan op 19 september 2018 en 8 oktober 2018 de toenmalige leden van de RvC van OBNA als getuigen zijn gehoord. De verklaring van toenmalig voorzitter van de RvC [Naam 2] houdt onder meer in dat de e-mail van [Appellante] van 30 augustus 2016 bij de RvC slecht was gevallen, dat de RvC had besloten dat [Appellante] het eerdere concept (het Hof begrijpt van 24 augustus 2016) ongewijzigd moest tekenen, dat dit niet schriftelijk met [Appellante] is gecommuniceerd en dat hij zich niet kan herinneren wanneer hij dat mondeling aan haar heeft medegedeeld.
2.1.18
Op 29 oktober 2018 heeft [Appellante] een verzoekschrift ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met toekenning van een billijke vergoeding. Bij beschikking van 12 december 2018 is [Appellante] niet-ontvankelijk verklaard in dat verzoek op de grond dat de arbeidsovereenkomst door haar benoeming als statutair bestuurder van rechtswege is geëindigd (art. 2:8 lid 5 BW).
2.2 [
Appellante] heeft in dit geding vorderingen ingesteld tot - voor zover in hoger beroep nog van belang - veroordeling van OBNA tot betaling van (i) aanvullend salaris en bijbehorende emolumenten; en (ii) van een beëindigingsvergoeding ten titel van schadevergoeding.
2.3
Het Gerecht heeft de vordering onder (i) toegewezen tot de in het dictum onder 6.1. tot en met 6.10. vermelde bedragen en de vordering onder (ii) tot het onder 6.11 vermelde bedrag van NAf. 150.000. In het principaal appel komt [Appellante] op tegen de beslissing op de onder (i) bedoelde vordering en in het incidenteel appel komt OBNA op tegen de beslissingen op de onder (ii) bedoelde vordering. [Appellante] heeft haar eis niet alleen verminderd met de onder 1.2 bedoelde bedragen maar deze, waar het gaat om de beëindigings-/schadevergoeding ook vermeerderd tot een bedrag van NAf 1.007.825,28 bruto. Ook die eisvermeerdering is toelaatbaar zodat recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
in principaal appel voorts:
2.4
Het Gerecht heeft aangenomen dat OBNA jegens [Appellante] onrechtmatig heeft gehandeld door haar in het ongewisse te laten over haar positie (rov. 5.22). Het heeft vervolgens in aanmerking genomen dat [Appellante] door haar benoeming als bestuurder geen ontslagbescherming genoot en zonder getekende OvO geen aanspraak kan maken op de in het concept voorziene beëindigingsvergoeding (rov. 5.23). Overwegende dat moet worden aangenomen dat het de bedoeling was dat [Appellante] in haar oude functie zou terugkeren (rov. 5.24) maar dat het aannemelijk is dat een dergelijk dienstverband geen lang leven beschoren zou zijn geweest in welk geval het in de rede ligt dat [Appellante] enige ontslagvergoeding had ontvangen, heeft het Gerecht vervolgens bij de begroting van de door OBNA aan [Appellante] te betalen schadevergoeding aansluiting gezocht bij een redelijkerwijs te verwachten beëindigingsvergoeding in het geval van een (hypothetisch) einde dienstverband (rov. 5.25). Het heeft alle omstandigheden in aanmerking genomen - waaronder dat het ervoor moet worden gehouden dat [Appellante] een aandeel heeft gehad in de moeizame samenwerking met [Naam 1] en dat het initiatief om de samenwerking te verbreken van [Appellante] is uitgegaan - een redelijkerwijs te verwachten beëindigingsvergoeding begroot op het toegewezen bedrag van NAf. 150.000,-.
2.5
De grief van [Appellante] strekt tot betoog dat voor de begroting van de redelijkerwijs te verwachten beëindigingsvergoeding ervan moet worden uitgegaan dat OBNA van het ontstaan van de reden voor opzegging een ernstig verwijt treft, zodat zij op grond van de kantonrechtersformule met toepassing van een correctiefactor 2 recht heeft op een vergoeding tot het bedrag waarvan zij, primair, de betaling vordert.
2.6
OBNA heeft in haar onder 2.1.15 aangehaalde brief van 6 juli 2018 als reden voor de opzegging opgegeven, het Hof citeert:
“Vrijwel onmiddellijk nadat OBNA op de brief van uw advocaat d.d. november 2017 had gereageerd, is uw houding ten opzichte van OBNA drastisch veranderd. Er werd niet langer door u gecommuniceerd met de andere directeur en u was gedurende de afgelopen maanden regelmatig afwezig van het werk, zonder enig overleg met de andere directeur. Daarbij komt dat u nadrukkelijk te kennen heeft gegeven geen vertrouwen meer te hebben in de RvC en voornemens te zijn de relatie met OBNA te beëindigen. Na eerder genoemde brief van uw advocaat heeft u nauwelijks meer de vergaderingen van de RvC bijgewoond. De ontstane situatie is voor beide partijen niet langer wenselijk. Bij deze informeer ik u dat u met onmiddellijke ingang bent vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden met behoud van uw vergoedingen.”
2.7 [
Appellante] heeft de juistheid van dit aan haar verweten doen en laten betwist. Volgens [Appellante] was niet zij maar [Naam 1] gestopt met communiceren. Hij vergaderde achter haar rug om, sloot overeenkomsten op eigen houtje en deed er alles aan om haar het leven op werkvloer zuur te maken. In tegenstelling tot wat de brief vermeldt was zij wel degelijk dagelijks op kantoor. Tot een week voor de ontslagbrief maakte zij nog extra uren om urgente zaken af te ronden. Wat ook van het vorenstaande zij, daarmee staat voldoende vast dat de samenwerking tussen partijen was vastgelopen en dat OBNA daarom de rechtsbetrekking tussen partijen terecht heeft opgezegd. In geschil is evenwel de mate waarin elk van partijen van die situatie een verwijt treft en of en hoe zich dat vertaalt in de omvang van een door OBNA aan [Appellante] te betalen (schade)vergoeding.
2.8
Bij de verdere beoordeling dient tot uitgangspunt dat de rechtsbetrekking met [Appellante] als statutair directeur, zoals die door OBNA is opgezegd, werd beheerst door een overeenkomst van opdracht - van een arbeidsovereenkomst is immers naar de uitdrukkelijke wens van de wetgever geen sprake. Die overeenkomst voor onbepaalde tijd kon in beginsel steeds worden opgezegd (artikel 7:408 lid 2 BW alsook artikel 1 van de concept OvO). In de omstandigheden van dit concrete geval brengt de redelijkheid en billijkheid echter mee dat OBNA niet kon opzeggen zonder het betalen van een redelijke vergoeding. Die omstandigheden zijn onder meer het langdurige dienstverband van [Appellante] bij OBNA, het gegeven dat zij vanwege haar promotie tot bestuurder afstand heeft moeten doen van haar bescherming als werknemer zonder dat daarvoor een uitgewerkte contractuele regeling in de plaats is gekomen, hetgeen (zoals hieronder nog aan de orde komt) niet aan haar is te verwijten, alsmede de wijze (hieronder uitgewerkt) waarop overigens de verhoudingen tussen partijen ernstig verstoord zijn geraakt. Ook weegt mee dat partijen blijkens de concept OvO (tot een definitief akkoord over dat stuk is het weliswaar niet gekomen, maar niet is in geschil dat over dat stuk op essentiële onderdelen overeenstemming was bereikt) uitgingen van opzegbaarheid en daarbij wilden voorzien (in art. 1a) in een beëindigingsvergoeding.
2.9
OBNA kan – zoals het Gerecht heeft aangenomen – inderdaad een verwijt ervan worden gemaakt dat zij [Appellante] in onzekerheid heeft gelaten over haar positie. Daar kan echter tegen worden ingebracht dat [Appellante] aan OBNA om opheldering had kunnen vragen over haar positie. Zij had ook uit het stilzwijgen van OBNA kunnen opmaken dat OBNA geen verdere concessies wilde doen en ervoor kunnen kiezen de OvO alsnog te tekenen. Wat daar ook van zij, in wezen lijkt de oorzaak van de verstoorde werkrelatie die uiteindelijk tot de opzegging heeft geleid daarin te zijn gelegen dat de promotie van [Appellante] en de samenwerking met [Naam 1] niet is gelopen zoals partijen dat bij aanvang voor ogen heeft gestaan. Dat is op zichzelf een omstandigheid die in de risicosfeer ligt van OBNA. OBNA kan bovendien worden aangerekend dat zij niet eerder heeft ingegrepen bijvoorbeeld door [Appellante] aan te bieden terug te keren naar haar oude functie, zoals zij naar eigen zeggen ook van plan was, juist toen [Appellante] bij brief van haar gemachtigde van 8 november 2017 te kennen gaf dat wat haar betreft de overeenkomst beëindigd diende te worden. Daartegenover kan [Appellante] op haar beurt worden verweten dat zij - alhoewel formeel aangesteld als statutair directeur - zich niet (steeds) daarnaar heeft gedragen, hetgeen vervolgens ongetwijfeld mede debet eraan zal zijn geweest dat de samenwerking met haar mededirecteur [Naam 1] niet liep.
2.1
Gelet op het voorgaande is er voldoende grond om aan te nemen dat de verstoorde verhoudingen het gevolg zijn van redenen die in belangrijke mate mede aan OBNA te wijten zijn en in de risicosfeer van OBNA gelegen zijn. Gelet daarop alsmede op wat OBNA naar voren heeft gebracht over haar financiële positie en tegen de achtergrond van artikel 1 van de concept OVO en de regeling van art. 7A:1615w lid 5 BW (waarbij hier te lande kantonrechtersformule een belangrijk maar niet bindend aanknopingspunt is) en in aanmerking genomen de door OBNA reeds (door)betaalde bedragen acht het Hof, uitgaande van een laatstgenoten maandvergoeding, inclusief vakantiegeld en kerstbonus, van NAf. 14.884,85, een vergoeding van NAf 400.000,- redelijk en passend. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [Appellante] weliswaar zelf ook een aandeel in de verstoring van de verhoudingen heeft gehad, maar dat zij daartegenover – zo kan uit het dossier genoegzaam worden afgeleid - tot haar nieuwe functie van statutair directeur steeds op onberispelijke wijze heeft gefunctioneerd. Daarmee is bovendien in voldoende mate rekening gehouden met de leeftijd van [Appellante] ten tijde van de beëindiging en de daarmee gepaard gaande onzekerheid of zij al dan niet een andere baan zal vinden; dat zij die toen al had – zoals OBNA heeft gesuggereerd – blijkt nergens uit.
2.11
Mede met het oog op de mogelijkheid dat moet worden geoordeeld dat vanwege de inhoud van de grieven in beide appels, de stelling van partijen in appel alsmede de eiswijziging van OBNA de vordering niet (langer) op de in rov. 2.8 vermelde grondslag (waarop de uiterst subsidiaire vordering van [Appellante] in haar inleidend verzoekschrift was gebaseerd) kan worden toegewezen, overweegt het Hof dat de schadevergoeding in de hypothetische situatie die leidend is in de door het Gerecht gevolgde redenering op hetzelfde bedrag van NAf 400.000,- moet worden bepaald. Dat bedrag zou, zo schat het Hof op basis van bovenstaande omstandigheden waaronder de mate waarin de verstoring van de verhouding aan partijen is te wijten, aan [Appellante] zijn toegewezen als vergoeding ex art. 7A:1615w lid 5 BW.
2.12
Al met al heeft de grief dus in zoverre succes dat aan [Appellante] alle omstandigheden in aanmerking nemende een vergoeding van NAf 400.000,-- in plaats van NAf. 150.000,- zal worden toegekend, vermeerderd met – als in hoger beroep verder niet bestreden – de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 8 februari 2019 tot aan de dag van algehele voldoening.
in incidenteel appel voorts
2.13
Het Gerecht heeft aangenomen dat onder de gegeven omstandigheden niet kan worden gezegd dat [Appellante] de functie van statutair directeur feitelijk niet heeft bekleed (rov. 5.7). Het Gerecht heeft vervolgens vastgesteld dat partijen de hoogte van het door OBNA voor die functie aan [Appellante] verschuldigde loon niet hebben bepaald en dat OBNA daarom het op de gebruikelijke wijze berekende loon, althans een redelijk loon verschuldigd is (rov. 5.14). Het Gerecht heeft vervolgens aansluiting gezocht bij het in de concept OvO genoemde loon en het loon dat aan de andere bestuurder ([Naam 1]) is toegekend en is uitgekomen op een loon van NAf. 18.000,- per maand, vermeerderd met 8% vakantietoeslag en een dertiende maand (rov. 5.14). Het door [Appellante] in de hier relevante periode reeds ontvangen loon is daarop in mindering gebracht, waarna de in het dictum onder 6.1 tot en met 6.10 genoemde bedragen aan aanvullend loon en emolumenten zijn gevolgd.
2.14
OBNA klaagt met haar grief dat [Appellante] als onderdirecteur feitelijk al werkzaamheden verrichtte op (statutair) directeursniveau, dat een verschil in beloning gerechtvaardigd is door de op een (statutair) directeur rustende verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid ex art. 2:14 BW en dat [Appellante] nu juist op die punten is tekort geschoten.
2.15
De klacht faalt. Het eerste argument is eerder grond voor toewijzing van de desbetreffende vordering en het tweede argument kan OBNA niet baten. Houding en gedrag kunnen niet afdoen aan de verantwoordelijkheden en aansprakelijkheden die rechtens rusten op een statutair directeur. Daarbij valt te denken, niet alleen aan die jegens de vennootschap op de voet van het door OBNA aangehaalde artikel 2:14 BW, maar bovendien aan die jegens derden op de voet van art. 2:216 BW en 6:162 BW. Het spreekt voor zich dat OBNA daarvoor een redelijk loon verschuldigd is en het door het Gerecht vastgestelde loon komt ook het Hof passend voor.
in principaal en incidenteel appel voorts
2.16
Partijen hebben geen bewijs aangeboden van stellingen die – indien bewezen – tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Aan hun bewijsaanbiedingen wordt daarom voorbijgegaan.
2.17
De slotsom is dat het bestreden vonnis deels als na te melden zal worden verbeterd en zal worden vernietigd op het punt van de onder 6.11 uitgesproken veroordeling van OBNA tot betaling van (schade)vergoeding en dat opnieuw rechtdoende OBNA als na te melden tot betaling van (schade)vergoeding zal worden veroordeeld. OBNA zal als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij als na te melden worden veroordeeld in de kosten van het principaal en incidenteel appel
B E S L I S S I N G
Het Hof:
in principaal en incidenteel appel
verbetert het bestreden vonnis in die zin dat de in het dictum onder 6.7, 6.8, 6.10 en 6.12 in hoofdsom genoemde bedragen worden verbeterd in respectievelijk NAf. 2.167,06, NAf. 4.425,68, NAf. 9.296,24 en NAf. 11.414,47;
vernietigt het bestreden vonnis op het punt van de onder 6.11 uitgesproken veroordeling van OBNA; en in zoverre opnieuw rechtdoende
veroordeelt OBNA tot betaling aan [Appellante] van NAf. 400.000,- aan schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 8 februari 2019, tot aan de dag van algehele voldoening;
bevestigt het bestreden vonnis voor het overige;
veroordeelt OBNA in de kosten van het principaal appel aan de zijde van [Appellante] gevallen tot op heden begroot op NAf. 10.200,- griffiegeld, NAf. 245,50 explootkosten en NAf. 16.500 voor salaris gemachtigde;
veroordeelt OBNA in de kosten van het incidenteel appel aan de zijde van [Appellante] gevallen tot op heden begroot op NAf. 457,52 en NAf. 10.500,- voor salaris van de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.W. Scholte, F.W.J. Meijer en A.S. Arnold, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 21 september 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.