ECLI:NL:OGHACMB:2021:73

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
AUA2017H00263
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en gebruiksvergoeding na echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba werd behandeld, gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen twee gewezen echtelieden, [Appellant] en [Geïntimeerde]. De echtscheiding tussen partijen werd uitgesproken op 27 september 2006, en sindsdien zijn zij in een juridische strijd verwikkeld over de verdeling van hun gezamenlijke bezittingen, waaronder een erfpachtrecht op een perceel grond met daarop een appartement. Het Hof heeft in eerdere vonnissen al enkele beslissingen genomen, maar in deze uitspraak wordt het bestreden vonnis van 1 februari 2017 vernietigd en opnieuw recht gedaan.

Het Hof oordeelt dat het recht van erfpacht op het perceel, dat in de huwelijksgoederengemeenschap valt, moet worden verkocht. De netto-opbrengst van de verkoop zal gelijkelijk worden verdeeld tussen beide partijen. Daarnaast wordt [Appellant] veroordeeld om aan [Geïntimeerde] een gebruiksvergoeding te betalen voor het appartement dat hij sinds de echtscheiding bewoont. Het Hof stelt de hoogte van deze vergoeding vast op basis van de waarde van het recht van erfpacht en de duur van het gebruik door [Appellant].

De uitspraak bevat ook bepalingen over de verdeling van andere gemeenschappelijke bezittingen, zoals inboedelgoederen en voertuigen, en legt verplichtingen op aan beide partijen met betrekking tot de uitvoering van de verdeling. Het Hof benadrukt dat de kosten van de procedure door beide partijen voor de helft worden gedragen. Deze uitspraak is een belangrijke stap in de afhandeling van de financiële en materiële gevolgen van de echtscheiding.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021
Registratienummers: AUA201300131-AUA2017H00263
Uitspraak: 23 februari 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te Aruba,
in eerste aanleg gedaagde, thans appellant,
gemachtigde: mr. M.O. Lopez,
tegen
[GEȈNTIMEERDE],
wonende te Aruba,
In eerste aanleg eiseres, thans geïntimeerde.
gemachtigde: mr. R. Marchena.
De partijen zullen hierna [Appellant] en [Geïntimeerde] worden genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
Voor het verloop van de procedure tot aan het tussenvonnis van 22 mei 2018 (hierna: het tussenvonnis) wordt naar dat vonnis verwezen.
1.2
De gemachtigde van [Geïntimeerde] heeft bij e-mail van 11 november 2020 producties toegestuurd en de gemachtigde van [Appellant] heeft bij e-mail van 2 december 2020 een productie toegestuurd.
1.3
Op 4 december 2020 heeft de comparitie van partijen plaatsgevonden met behulp van een videoverbinding, waarbij het Hof zich bevond in het gerechtsgebouw op Curaçao en partijen en hun gemachtigden zich bevonden in het gerechtsgebouw op Aruba. Ter zitting heeft de gemachtigde van [Appellant] producties aan de gemachtigde van [Geïntimeerde] overhandigd en deze tezamen met zijn pleitnota na de comparitie per e-mail aan het Hof (en nogmaals aan de gemachtigde van [Geïntimeerde]) toegestuurd. De gemachtigden van beide partijen hebben tijdens de comparitie het woord gevoerd, de gemachtigde van [Appellant] aan de hand van een pleitnota, en, evenals partijen, vragen van het Hof beantwoord.
1.4 [
Geïntimeerde] heeft een akte uitlating producties genomen.
1.5
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
Voor de feiten waarvan het Hof uitgaat, wordt verwezen naar het tussenvonnis, r.ov. 3.1 en 3.2, welke rechtsoverwegingen met het oog op de leesbaarheid hier worden herhaald:
“3.1 Partijen zijn gewezen echtelieden. Bij beschikking van 27 september 2006 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Die beschikking is op 28 november 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen waren in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort onder meer een erfpachtrecht op een perceel domeingrond plaatselijk bekend Tafelbergweg 21 met daarop gebouwde opstellen, zijnde een dubbel appartement, waarvan er een door [Appellant] wordt bewoond. Het andere appartement is verhuurd (geweest).”

3.De verdere beoordeling

3.1
Het Hof volhardt bij de inhoud van het tussenvonnis, behoudens voor zover daarvan in het navolgende uitdrukkelijk wordt afgeweken.
3.2
In zijn vonnis van 1 februari 2017 (hierna: het bestreden vonnis) heeft het Gerecht als volgt beslist:
“gelast de verdeling van de door echtscheiding ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen;
belastingrestituties, eventuele belastingschulden, eventuele aandelen in nalatenschappen en andere onverdeeldheden aldus dat iedere partij recht op 50% daarvan heeft;
deelt eventuele pensioenrechten toe aan de partij die deze heeft opgebouwd onder de verplichting de helft van de tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behorende waarde daarvan per verschijnende termijn aan de andere partij te vergoeden;
deelt aan [Appellant] toe de volgende zaken:
- het recht van erfpacht op het perceel domeingrond, groot 420m², gelegen te San Nicolaas, Aruba, kadastraal bekend als Vierde Afdeling, Sectie G, nummer 212
(4-G-212), met het daarop gebouwde, plaatselijk bekend Tafelbergweg 21, en al hetgeen daartoe verder door aard, natrekking, bestemming of wetsbepaling behoort of zal behoren;
- de inboedel die zich in de hiervoor genoemde opstal bevindt;
- de auto van het merk Nissan, type pick-up;
- de reeds in zijn bezit zijnde kleding, lijflinnen en sierraden;
onder de verplichting voor diens rekening te nemen:
- de uit de geldlening bij de Banco di Caribe N.V. voortvloeiende verplichtingen;
- de overige van de kant van [Appellant] in de gemeenschap vallende schulden;
en onder de verplichting aan [Geïntimeerde] binnen 90 dagen na betekening van dit vonnis wegens overbedeling uit te keren een bedrag van Afl. 47.337,50;
bepaalt dat de kosten verband houdende met de uitvoering van deze verdeling door partijen ieder voor de helft worden gedragen;
bepaalt dat dit vonnis op voet van artikel 3:300 lid 1 BW dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van [Appellant] indien deze binnen 90 dagen nadat dit vonnis is betekend weigert de benodigde rechtshandelingen te verrichten die nodig zijn om dit vonnis ten uitvoer te leggen;
veroordeelt [Appellant] om aan [Geïntimeerde] te betalen de som van Afl. 17.646,09 ter zake de gebruiksvergoeding voor het pand Tafelbergweg 21 en Afl. 17.875,-- ter zake het aandeel van [Geïntimeerde] in de huuropbrengst van het appartement Tafelbergweg 21, te vermeerderen met Afl. 229,17 per maand vanaf 1 december 2013 respectievelijk Afl. 275,-- vanaf 1 december 2013 tot de dag dat de onroerende zaak geheel op [Appellant] is overgegaan (datum inschrijving in het kadaster);
compenseert de kosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.”
3.3
In het tussenvonnis heeft het Hof reeds overwogen en beslist dat het ontvankelijkheidsverweer zal worden verworpen en dat grief I van [Appellant] faalt.
3.4
Ten aanzien van de verdeling heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 17 april 1998 (ECLI:NL:HR:1998:ZC2631) overwogen:
“De rechter die, in een geval waarin de deelgenoten geen overeenstemming over de verdeling van een gemeenschap kunnen bereiken, de verdeling daarvan op de voet van artikel 3:185 lid 1 BW vaststelt, dient daarbij, zoals in dat artikel is bepaald, naar billijkheid rekening te houden met de belangen van partijen en het algemeen belang. […]. Voorts is de rechter die de verdeling vaststelt […] bij de vaststelling van de verdeling niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd”
3.5
Grief II heeft betrekking op de wijze van verdeling. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
het recht van erfpacht
3.6 [
Appellant] wenst dat het recht van erfpacht aan hem wordt toegedeeld, welke wens in het bestreden vonnis is gehonoreerd. [Geïntimeerde] wenst geen toedeling aan haar.
3.7
Ingeval van toedeling aan hem zal [Appellant] de helft van de waarde van het recht van erfpacht aan [Geïntimeerde] dienen uit te keren wegens overbedeling. Dat is uitgebreid met partijen besproken tijdens de comparitie van partijen en dat leidde tot de conclusie dat [Appellant] tot betaling althans financiering daarvan niet in staat zal zijn. [Appellant] heeft voorgesteld het desbetreffende bedrag te betalen in de vorm van een langlopende betalingsregeling, maar daarmee hoeft [Geïntimeerde] geen genoegen te nemen en dat voorstel heeft zij ook afgewezen. Tijdens de comparitie is partijen in overweging gegeven te trachten alsnog met elkaar een oplossing te zoeken. Of partijen daartoe stappen hebben gezet en zo ja welke, is het Hof niet bekend. In elk geval hebben partijen het Hof niet bericht dat zij met betrekking tot de toedeling van het recht van erfpacht overeenstemming hebben bereikt, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dat niet het geval is. Nu toedeling aan [Appellant] om financiële redenen niet mogelijk is en [Geïntimeerde] geen toedeling aan haar wenst, zal het recht van erfpacht moeten worden verkocht, waarna partijen gelijkelijk delen in de opbrengst. Dit zal plaatsvinden op de in het dictum bepaalde wijze.
3.8
Met betrekking tot deze beslissing wordt nog het volgende overwogen. Uitgangspunt is dat het Hof, indien slechts een van partijen hoger beroep heeft ingesteld, geen beslissing mag nemen die ongunstiger is voor die appellant dan de beslissing in eerste aanleg was (zgn. verbod van reformatio in peius). Dit uitgangspunt geldt ook in een procedure als de onderhavige die strekt tot de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap (Hoge Raad 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1211).
Het verbod van reformatio in peius staat naar het oordeel van het Hof niet in de weg aan de beslissing strekkende tot verkoop van het recht van erfpacht: in het midden kan blijven of [Appellant] daarmee wel slechter af is dan met de toedeling van het recht van erfpacht aan hem, want dat verbod biedt geen bescherming tegen de situatie dat in eerste aanleg een verdeling is gelast die, naar eerst in hoger beroep blijkt, niet praktisch uitvoerbaar blijkt te zijn.
3.9 [
Appellant] zal binnen de termijn van 60 dagen die is opgenomen in het dictum in verband met de verkoop van het recht van erfpacht, het recht van erfpacht alsnog toegedeeld kunnen krijgen, maar dan uitsluitend tegen onmiddellijke en volledige betaling van de helft van de getaxeerde waarde van Afl. 105.000,- (zie hierna in r.ov. 3.29), dus Afl. 52.500,-, aan [Geïntimeerde] plus wat hij verder volgens het dictum aan haar verschuldigd is. Voor het geval het recht van erfpacht niet aldus aan hem zou worden toegedeeld, zal [Appellant] alsnog een bod kunnen doen ingeval het recht van erfpacht te koop wordt aangeboden.
de huuropbrengsten
310 Het recht van erfpacht omvat een opstal met twee appartementen. Met betrekking tot de verhuur van het appartement dat [Appellant] niet zelf bewoont, heeft hij verschillende en onderling tegenstrijdige standpunten ingenomen.
3.11
In zijn memorie van grieven heeft [Appellant] aangevoerd dat “het appartement” (naar het Hof begrijpt: het appartement dat hij niet zelf bewoont) sinds november 2006 niet meer wordt verhuurd en geen huuropbrengsten oplevert, zodat het Gerecht ten onrechte heeft geconcludeerd dat het aandeel van [Geïntimeerde] in de huuropbrengst van dat appartement tot 1 december 2013 Afl. 17.875,- bedraagt.
3.12
Namens [Appellant] is bij comparitie nader aangevoerd dat hij ‘bij tijd en wijlen’ het appartement verhuurde, in elk geval van juni 2007 tot juni 2009 aan [Naam 1] en van (op of omstreeks) 19 juni 2010 tot maart 2014 aan [Naam 2].
3.13
Daarmee bevestigde hij de inhoud van zijn verklaring van 14 november 2012, die in het geding is gebracht door [Geïntimeerde], waarin uitgebreid staat beschreven dat hij het appartement (voor Afl. 600,- per maand) heeft verhuurd aan [Naam 2]. Volgens die verklaring heeft [Appellant] het appartement overigens aan haar verhuurd van 1 januari 2010 tot aan haar vertrek op 4 oktober 2012, en in zoverre wijkt die verklaring dus af van [Appellant]’s memorie van grieven.
3.14 [
Appellant] heeft nagelaten enige stelling van hem met betrekking tot de verhuur te onderbouwen. Huurovereenkomsten, betalingsbewijzen en dergelijke heeft hij niet in het geding gebracht.
3.15
Daarbij komt dat volgens de verklaringen van inschrijving bij de Dienst Burgerlijke Zaken en Bevolkingsregister, die [Geïntimeerde] in het geding heeft gebracht, over de periode van 22 juli 2009 tot “heden” de volgende personen ingeschreven hebben gestaan op het adres Tafelbergweg 21 te Aruba:
ingeschreven persoon periode
[Naam 1] 22-7-2009/22-9-2010
[Naam 3] 22-7-2009/11-2-2011
[Naam 2] 1-1-2010/4-10-2012
[Naam 4] 19-7-2010/29-12-2011
[Naam 5] 1-9-2010/7-2-2014
[Naam 6] 1-9-2010/26-3-2014
[Naam 2] 19-7-2010/26-3-2014
[Naam 7] 14-10-2011/7-2-2014
[Naam 8] 16-1- 2012/4-8-2017
[Naam 9] 16-1-2012/23-1-2012
[Naam 10] 16-1-2012/‘heden’
[Naam 11] 26-2-2012/21-1-2013
3.16
In reactie daarop heeft [Appellant] het volgende aangevoerd.
[Naam 2] heeft met haar vier minderjarige kinderen [Naam 7], [Naam 6], [[Naam 4] en [Naam 5] op of omstreeks 19 juni 2010 haar intrek in het appartement genomen en zij is met deze kinderen in maart 2014 vertrokken.
[Naam 8] is in januari 2012 met [Appellant] in het “1ste gedeelte van het huis” – waarmee [Appellant] kennelijk bedoelt: het door hem bewoonde appartement – gaan samenwonen en zij is in oktober 2015 elders gaan wonen en heeft ook haar twee minderjarige kinderen [Naam 10] en [Naam 9] op dat adres ingeschreven.
Volgens [Appellant] zijn [Naam 3] en [Naam 11] hem onbekend en hebben zij nooit bij hem gehuurd.
3.17
Het Hof constateert het volgende.
De periodes waarin [Naam 2] en haar kinderen op het adres Tafelbergweg 21 ingeschreven hebben gestaan, zijn niet identiek en komen ook niet overeen met de periode waarin [Appellant], naar hij stelt, het appartement aan [Naam 2] heeft verhuurd. Datzelfde geldt mutatis mutandis ten aanzien van [Naam 8] en haar kinderen.
[Naam 3] en [Naam 11] hebben, hoewel [Appellant] stelt hen niet te kennen en niet aan hen te hebben verhuurd, wel op voornoemd adres ingeschreven gestaan.
Voor dat alles heeft [Appellant] geen verklaring gegeven.
3.18 [
Appellant] heeft niet aangevoerd en evenmin is gebleken dat het appartement onbewoonbaar en/of onverhuurbaar is geweest.
3.19
Op grond van al het bovenstaande gaat het Hof ervan uit dat [Appellant] het appartement vanaf de dag dat [Geïntimeerde] elders is gaan wonen, heeft verhuurd althans heeft kunnen verhuren.
3.20 [
Appellant] heeft het appartement dus in elk geval vanaf juli 2007, toen [Geïntimeerde] de woning heeft verlaten, gedurende ongeveer 18½ jaar, verhuurd althans kunnen verhuren. En hij erkent over de periode juni 2007/juni 2009 Afl. 7.200,- en over de periode juni 2020/maart 2014 Afl. 22.500,- inkomsten uit die verhuur te hebben ontvangen. Mede in het licht van het debat tussen partijen en de overgelegde producties zal het Hof de totale daadwerkelijk door [Appellant] tot op heden genoten huurinkomsten vaststellen op Afl. 40.000,-. Vanaf februari 2021 is [Appellant] een gebruiksvergoeding verschuldigd; zie verder in r.ov 3.28. In zoverre is grief II ongegrond.
3.21
Met het vorenstaande is ook de stelling van [Geïntimeerde] dat sprake is van hogere huuropbrengsten, in aanmerking genomen.
de gestelde schade
3.22
In het tussenvonnis heeft het Hof reeds de stelling van [Appellant] met betrekking tot de brandstichting en vernieling door [Geïntimeerde] gepasseerd. Voor zover de nadere stellingen van [Appellant] ter zake zouden moeten worden opgevat als een verzoek op die beslissing terug te komen, ziet het Hof daartoe geen aanleiding aangezien niet is gesteld of gebleken dat aan de daaraan te stellen voorwaarden is voldaan.
de inboedel
3.23 [
Appellant] voert aan dat de inboedel zich sinds 2006 niet meer in de opstal bevindt aangezien [Geïntimeerde] die heeft meegenomen.
3.24
Daaromtrent wordt overwogen dat partijen over en weer stellen dat de ander de inboedelgoederen onder zich heeft (genomen), maar dat geen van beide partijen die stelling voldoende heeft onderbouwd. De stelling van [Appellant] dat [Geïntimeerde] nog steeds een sleutel heeft, kan niet als een zodanige onderbouwing gelden, omdat [Geïntimeerde] dat betwist en [Appellant] ook die stelling van hem onvoldoende heeft onderbouwd.
3.25
Dit leidt tot de conclusie dat de inboedelgoederen geacht worden te zijn verdeeld, in die zin dat elke partij de inboedelgoederen behoudt die hij/zij thans onder zich heeft, zonder verrekening.
de gebruiksvergoeding
3.26
Ten slotte komt [Appellant] met zijn grief II op tegen zijn veroordeling om aan [Geïntimeerde] te betalen de som van Afl. 17.646,09 ter zake van een gebruiksvergoeding voor het appartement.
3.27
Het appartement behoorde en behoort tot de huwelijksgoederengemeenschap waarin beide partijen deelgenoten zijn. Op grond van artikel 3:169 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed. Dit artikel heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143). De wetgever heeft geen regels geformuleerd op grond waarvan de hoogte van de gebruiksvergoeding behoort te worden vastgesteld. Deze vergoeding wordt toegekend met toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid.
3.28
Het hof acht het redelijk en billijk aan [Geïntimeerde] ten laste van [Appellant] een gebruiksvergoeding toe te kennen en neemt daarbij in aanmerking dat [Geïntimeerde] de echtelijke woning in juli 2007 heeft verlaten en dat sedertdien (dus reeds bijna 14 jaar) [Appellant] in de echtelijke woning woont, terwijl [Geïntimeerde] elders is gaan wonen. [Appellant] mocht er niet van uitgaan dat hij het appartement, waarvan hij wist dat [Geïntimeerde] daartoe mede gerechtigd was, zou mogen bewonen zonder daarvoor enige vergoeding aan [Geïntimeerde] te betalen. Het hof zal ervan uitgaan dat [Appellant] vanaf augustus 2007 een gebruiksvergoeding is verschuldigd.
3.29
In het tussenvonnis heeft het Hof overwogen voorshands te zullen uitgaan van een waarde van het recht van erfpacht van Afl. 100.000,-. Nadien is in het geding gebracht een tweetal taxatierapporten d.d. 10 augustus 2009 en december 2020. Het Hof zal nader uitgaan van de getaxeerde waarde volgens het meest recente taxatierapport, dat van december 2020. Daarin is de marktwaarde van het recht van erfpacht getaxeerd op Afl. 85.000,- voor de opstal incl. bijbehorendheden en Afl. 20.000,- voor de erfpachtsgrond, in totaal Afl. 105.000,-.
3.30 [
Appellant] heeft aangevoerd dat de werkelijke waarde 50% van de getaxeerde waarde is omdat het appartement in slechte staat is, het dak lek is en het nog moet worden opgeknapt. De waarde zou niet meer dan Afl. 50.000,- zijn.
3.31
Daaraan wordt voorbijgegaan. Nu het taxatierapport dateert van december 2020 en dus heel recent is, moet ervan worden uitgegaan dat bij die taxatie rekening is gehouden met de volgens de stellingen van [Appellant] kennelijk voordien ontstane gebreken. Dat dat niet is gebeurd, heeft [Appellant] niet onderbouwd, bijvoorbeeld door (tevens) een ander recent taxatierapport in het geding te brengen. Dat de taxateur de staat van onderhoud van de opstal niet is ontgaan, volgt uit de volgende opmerking onder het kopje “III. WAARDERIING”:
“Bij de opname is gebleken dat het geheel aan een algehele renovatie cq reparatie’s, voornamelijk de dakbeschot, etc. dan ook aan diverse afwerkingen, etc. toe”
Daarbij komt dat vorenbedoeld rapport van de kant van [Appellant] in het geding is gebracht.
3.32
Het Hof zal de gebruiksvergoeding zoals te doen gebruikelijk baseren op 4% van de marktwaarde van het recht van erfpacht.
3.33
Het recht van erfpacht behoort voor de onverdeelde helft toe aan elk van beide partijen en de beide appartementen die de opstal uitmaken, zijn min of meer identiek. De door [Appellant] aan [Geïntimeerde] verschuldigde vergoeding voor het gebruik van het appartement moet daarom worden gebaseerd op 50% x 50% van die waarde van Afl. 105.000,-, dus op Afl. 26.250,-. Bij de genoemde maatstaf van 4% per jaar van de marktwaarde, komt dat neer op Afl. 1.050,- per jaar, zijnde Afl. 87,50 per maand. Gerekend vanaf augustus 2007 is [Appellant] aan [Geïntimeerde] verschuldigd tot en met februari 2021 (163 maanden x Afl. 87,50 =) Afl. 14.262,50, te vermeerderen met Afl. 87,50 per maand per appartement vanaf maart 2021 tot aan de dag waarop [Appellant] de appartementen volledig in eigendom zal hebben verkregen dan wel zal hebben verlaten. In zoverre is grief II gegrond.
ten slotte
3.34
In het tussenvonnis (r.ov. 3.9) is reeds geoordeeld dat [Appellant] geen belang heeft bij zijn klacht over toedeling van de schuld aan Banco di Caribe.
3.35
Ingevolge bovenstaande overwegingen dient de door het Gerecht (in navolging van de onweersproken opgave door [Geïntimeerde]) gehanteerde overwaarde te worden gecorrigeerd door het buiten beschouwing laten van de waarde van het te verkopen pand (Afl. 100.000,-) en die van de inboedel (Afl. 10.000,-). Partijen krijgen thans ieder een auto ad Afl. 10.000,- en [Appellant] de schuld bij Banco di Caribe die op de peildatum Afl. 15.325,- bedroeg (en vervolgens door hem is afbetaald). [Geïntimeerde] is daarom overbedeeld met Afl. 7.662,50 en zal tot de betaling van dit bedrag aan [Appellant] worden veroordeeld.
3.36
Geen van beide partijen heeft een ter zake dienend bewijsaanbod gedaan, zodat geen bewijs zal worden opgedragen.
3.37 [
Appellant] heeft overgelegd een aangifte van hem jegens [Geïntimeerde] wegens mishandeling van hun zoon. Wat daarvan ook zij, het Hof zal deze buiten beschouwing laten omdat die alsmede de gestelde mishandeling zelf voor de verdeling irrelevant zijn.
3.38
Het Hof zal het bestreden vonnis in zijn geheel vernietigen en opnieuw recht doen.
3.39
De kosten van dit geding in hoger beroep zullen worden gecompenseerd in die zin dat elke partij haar eigen kosten draagt.

4.De beslissing

Het Hof:
vernietigt het bestreden vonnis van 1 februari 2017 en opnieuw rechtdoende:
- stelt de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vast als volgt:
bepaalt dat het recht van erfpacht op het perceel domeingrond, groot 420m², gelegen te San Nicolaas, Aruba, kadastraal bekend als Vierde Afdeling, Sectie G, nummer 212 (4-G-212), met het daarop gebouwde, plaatselijk bekend Tafelbergweg 21, en al hetgeen daartoe verder door aard, natrekking, bestemming of wetsbepaling behoort of zal behoren, zal worden verkocht en dat de netto-opbrengst daarvan (verkoopopbrengst minus in verband met die verkoop door partijen verschuldigde kosten) aan beide partijen voor 50% toekomt;
beveelt partijen medewerking te verlenen aan het in de verkoop brengen en verkopen van het recht van erfpacht, door binnen 60 dagen na betekening van dit vonnis opdracht tot die verkoop te geven aan een in onderling overleg aan te wijzen makelaar, waarbij door de makelaar de vraag- en verkoopprijs, zij het zo veel mogelijk in overleg met partijen, zal worden bepaald;
bepaalt dat belastingrestituties, eventuele belastingschulden, eventuele aandelen in nalatenschappen en andere onverdeeldheden toekomen aan respectievelijk ten laste van elke partij voor 50%;
deelt eventuele pensioenrechten toe aan de partij die deze heeft opgebouwd onder de verplichting de helft van de tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behorende waarde daarvan per verschijnende termijn aan de andere partij te vergoeden;
deelt aan [Appellant] toe de volgende zaken:
- de inboedelgoederen die hij onder zich heeft;
- de auto van het merk Nissan, type pick-up;
- de reeds in zijn bezit zijnde kleding, lijflinnen en sieraden;
- de geldlening bij Banco di Caribe;
onder de verplichting voor zijn rekening te nemen de van de kant van [Appellant] in de gemeenschap vallende schulden;
deelt aan [Geïntimeerde] toe:
- de inboedelgoederen die zij onder zich heeft;
- de auto van het merk Toyota, type Yaris;
veroordeelt [Geïntimeerde] tot betaling aan [Appellant] van een bedrag van Afl. 7.662,50, met de bepaling dat dit bedrag mag verrekenen met de door [Appellant] aan haar te betalen bedragen;
bepaalt dat de kosten verband houdende met de uitvoering van deze verdeling door partijen ieder voor de helft worden gedragen;
bepaalt dat dit vonnis op voet van artikel 3:300 lid 1 BW dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van [Appellant] indien deze binnen 60 dagen nadat dit vonnis is betekend, weigert de benodigde rechtshandelingen te verrichten die nodig zijn om dit vonnis ten uitvoer te leggen;
veroordeelt [Appellant] om aan [Geïntimeerde] te betalen een bedrag van Afl. 20.000,-;
veroordeelt [Appellant] om aan [Geïntimeerde] te betalen een bedrag van Afl. 14.262,50, te vermeerderen met Afl. 87,50 per maand per appartement (in totaal Afl. 175,-) vanaf maart 2021 tot aan de dag waarop [Appellant] de appartementen, volledig in eigendom zal hebben verkregen dan wel zal hebben verlaten;
compenseert de kosten van dit geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mrs. O. Nijhuis, E.M. van der Bunt en F.W.J. Meijer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 23 februari 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.