ECLI:NL:OGHACMB:2024:150

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
28 juni 2024
Publicatiedatum
1 augustus 2024
Zaaknummer
CUR2023H00281 en CUR2023H00291
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onroerendezaakbelasting en waardebepaling

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 28 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onroerendezaakbelasting (OZB) van een woning in Curaçao. De belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, had bezwaar gemaakt tegen een aanslag in de OZB voor het jaar 2019, die was vastgesteld op een waarde van NAf 225.000. Na een bezwaarschrift en een uitspraak op bezwaar, waarbij de waarde werd verlaagd naar NAf 190.000, heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het Hof oordeelde dat zowel de Inspecteur als de belanghebbende er niet in geslaagd waren om hun bepleite waarde aannemelijk te maken. Het Hof heeft de waarde in goede justitie vastgesteld op NAf 175.000, waarbij het belanghebbende de last om de door haar verdedigde waarde aannemelijk te maken niet heeft kunnen dragen. De uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. De zaak benadrukt de bewijslast in belastingzaken en de rol van de rechter bij het vaststellen van waarden in goede justitie.

Uitspraak

Uitspraak

CUR2023H00281 en CUR2023H00291
Datum uitspraak: 28 juni 2024
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende],
wonende te Curaçao,
appellante in hoger beroep (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (het Gerecht) van 22 september 2023 in de zaken BBZ nr. CUR202202967 en BBZ nr. CUR202302513, in het geding tussen:
belanghebbende
en
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN,zetelend in Curaçao,
verweerder in hoger beroep (hierna: de Inspecteur).

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is op 7 oktober 2021 met betrekking tot de onroerende zaak aan de [adres] een aanslag in de onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) voor het jaar 2019 (hierna: de aanslag) opgelegd naar een waarde van NAf 225.000.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag op 27 oktober 2021 een bezwaarschrift ingediend.
1.3.
Belanghebbende heeft op 3 augustus 2022 beroep, met het kenmerk CUR202202967, ingesteld tegen de fictieve weigering van de Inspecteur om te beslissen op het bezwaar tegen de aanslag en heeft NAf 100 aan griffierecht betaald.
1.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 18 augustus 2022 heeft de Inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en de waarde van de onroerende zaak verlaagd naar een waarde van NAf 190.000.
1.5.
Omdat hangende het beroep de Inspecteur alsnog uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag heeft gedaan heeft het Gerecht het beroep tegen de fictieve weigering niet ontvankelijk verklaard omdat het belang hieraan is komen te ontvallen. Tevens heeft het Gerecht besloten dat het ingestelde beroep ook is gericht tegen de (reële) uitspraak op bezwaar van 18 augustus 2022.
1.6.
Omdat belanghebbende in haar beroepschrift ook bezwaren heeft geuit tegen de aanslagen OZB voor de jaren 2020 tot en met 2022 en zij had aangegeven dat zij ook opkwam tegen de fictieve weigering van de Inspecteur om op deze bezwaren te beslissen heeft het Gerecht een e-mail van 10 augustus 2023 van belanghebbende aangemerkt als een beroep tegen de fictieve weigeringen van de Inspecteur om op de bezwaren tegen de vermindering van de aanslagen OZB voor de jaren 2020 tot en met 2022 te beslissen en heeft het Gerecht deze beroepen ook in de procedure betrokken. Het Gerecht heeft deze beroepen, met het kenmerk CUR202302513, gegrond verklaard voor zover deze zijn gericht tegen het niet-tijdig beslissen op de bezwaren maar tevens overwogen dat op grond van artikel 9, lid 1, Landsverordening onroerendezaakbelasting 2014 (hierna: LOZB) belanghebbende slechts in het eerste jaar van het vijfjarige tijdvak - in dit geval het jaar 2019 - bezwaar kan indienen bij de Inspecteur tegen de vastgestelde waarde.
1.7.
Het Gerecht heeft het beroep tegen de reële uitspraak op bezwaar van 18 augustus 2022 inzake het jaar 2019 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd naar een in goede justitie bepaalde waarde van de onroerende zaak van NAf 175.000.
1.8.
Belanghebbende heeft bij brief van 12 oktober 2023, die zelfde dag ter griffie ontvangen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht.
1.9.
Daarvoor is een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 200.
1.10.
De Inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend, waarop belanghebbende op 1 november 2023 een reactie heeft gegeven.
1.11.
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.12.
Deze zaak is ter zitting te Willemstad behandeld op 16 mei 2024, waar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [A], namens de Inspecteur
.
1.13.
Aan het eind van de behandeling van het hoger beroep is het onderzoek ter zitting gesloten.

2.Feiten

2.1.
In deze zaak wordt uitgegaan van de navolgende feiten en omstandigheden.
2.2.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een woning met een oppervlakte van 144 m² en is gelegen op een perceel erfpachtgrond met een oppervlakte van 800 m². In het jaar 2003 heeft belanghebbende de onroerende zaak aangekocht voor NAf 90.000.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2019 te hoog is vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de waarde te hoog is vastgesteld.
3.3.
De Inspecteur is van mening dat de waarde overeenkomstig het oordeel van het Gerecht dient te worden vastgesteld.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op wat zij ter zitting hebben bijgebracht.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht, de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag naar een waarde van de onroerende zaak van NAf 90.000. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.

4.Oordeel van het Gerecht

4.1.
Het Gerecht heeft overwogen dat de Inspecteur er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2019 niet te hoog heeft vastgesteld. Ook is het Gerecht van oordeel dat belanghebbende de door haar voorgestane waarde niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarom heeft het Gerecht de gezochte waarde in goede justitie op NAf 175.000 vastgesteld en de aanslag verminderd tot een aanslag naar die waarde.

5.Beoordeling van het hoger beroep

Vooraf
5.1.
Belanghebbende stelt tegen de uitspraak van het Gerecht op grond van artikel 7a - bedoeld zal zijn artikel 7b - Landsverordening op het beroep in belastingzaken (hierna: LBB) in verzet te zijn gekomen. Aangezien de uitspraak van het Gerecht niet is gedaan op de voet van artikel 7a LBB maar het een “gewone” uitspraak op grond van artikel 14 LBB betreft, zal het Hof ervan uitgaan dat belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerecht op grond van artikel 17a LBB in hoger beroep is gekomen.
5.2.
Belanghebbende stelt dat het Gerecht opzettelijk het zaaknummer CUR202302513 niet in de uitspraak heeft opgenomen. Het Hof gaat er van uit dat dit een omissie is geweest die overigens er niet toe heeft geleid dat belanghebbende in haar procesbelangen is geschaad. Het Hof volstaat derhalve met de constatering dat het Gerecht per abuis het voornoemde zaaknummer niet in de uitspraak heeft opgenomen.
5.3.
De mondelinge behandeling van de zaak bij het Gerecht heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2023.
5.4.
Na afloop van de zitting van het Gerecht heeft belanghebbende per mail (25 augustus 2023, 9.23 PM) het Gerecht verzocht in haar uitspraak het onderwerp van de grondwaarde op te nemen. Ook heeft zij op 28 augustus 2023 om 1.38 PM de belastinggriffie van het Gerecht gemaild en haar verzoek gemotiveerd herhaald. In deze mail heeft belanghebbende het volgende opgemerkt:
“Ik wil nogmaals het gerecht vragen om in de uitspraak, hoe die ook mag uitvallen, alles duidelijk uit te leggen. De zaak is al gesloten. Of anders de zaak te heropenen of dat in hoger beroep dan maar alles wordt uitgezocht.”
In haar mail van 11 september 2023 om 12.06 PM heeft zij haar verzoek herhaald en expliciet verzocht om heropening van haar zaak.
5.5.
Het Gerecht heeft het verzoek van belanghebbende om heropening van de behandeling van de zaak op 11 september 2023 afgewezen. Belanghebbende acht zich door die beslissing in haar belangen geschaad.
5.6.
Op grond van artikel 13, lid 2, van de Procesregeling belastingrecht Gerechten in eerste aanleg 2019 kunnen er gronden zijn voor heropening. Voor zover van belang luidt deze als volgt:
Artikel 13 Te laat ingediende stukken
1. Stukken die tien dagen of minder voor de zitting bij het Gerecht zijn ingediend blijven buiten beschouwing, tenzij het Gerecht beslist dat deze stukken bij de behandeling van de zaak worden betrokken.
2. Stukken die na de sluiting van het onderzoek ter zitting ongevraagd zijn ingediend, blijven buiten beschouwing. Een uitzondering geldt voor stukken die aanleiding geven tot heropening van het onderzoek.
3. Indien het Gerecht besluit tot heropening van het onderzoek, wordt daarvan binnen twee weken schriftelijk mededeling gedaan.
5.7.
Naar het oordeel van het Hof ligt in hetgeen belanghebbende in haar heropeningsverzoek heeft aangevoerd geen reden voor het Gerecht om tot heropening van het onderzoek over te gaan. Het ligt op de weg van belanghebbende om haar stellingen nader te onderbouwen en zij is ter zitting van het Gerecht voldoende in de gelegenheid gesteld het woord te voeren en heeft dat ook gedaan. Belanghebbende heeft overigens niets gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het onderzoek niet volledig zou zijn geweest.
5.8.
Belanghebbende stelt voorts dat de Inspecteur ten onrechte de door haar opgevraagde grondstaffel niet heeft overgelegd. Aangezien daartoe een wettelijke verplichting, anders dan de Nederlandse wetgeving waar belanghebbende naar lijkt te verwijzen, ontbreekt wordt belanghebbendes stelling verworpen.
5.9.
Terecht heeft het Gerecht, in relatie tot onderhavige zaak met het kenmerk CUR202302513, zonder het kenmerk in de uitspraak te vermelden, overwogen dat de beroepen tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de verminderingen van de aanslagen OZB voor de jaren 2020 tot en met 2022 gegrond dienen te worden verklaard maar dat er om proces-economische redenen vanaf is gezien om de Inspecteur op te dragen alsnog een beslissing te nemen op de bezwaren omdat deze beslissingen tot niets anders kunnen leiden dan tot een niet-ontvankelijkverklaring. Immers, op grond van artikel 9, lid 1, LOZB kan slechts in het eerste jaar van het vijfjarig tijdvak - in dit geval het jaar 2019 - waarvoor de waarde wordt vastgesteld bezwaar indienen tegen de vastgestelde waarde.
Inhoudelijk
5.10.
Op grond van het hier toepasselijke artikel 5, lid 2, LOZB wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed (vgl. MvT, Ozb, P.B. 2013, no. 54, blz. 11-12, en HR 8 augustus 2003, nr. 38.085, ECLI:NL:HR:2003:AI0924).
5.11.
Het Gerecht heeft geoordeeld dat de Inspecteur noch belanghebbende erin is geslaagd de door hen bepleite waarde aannemelijk te maken. Daarom heeft het Gerecht de gezochte waarde als bedoeld in artikel 5, lid 2, LOZB in goede justitie bepaald, en wel op NAf 175.000. In hoger beroep heeft de Inspecteur erin berust dat hij met betrekking tot die waarde niet in zijn bewijslast is geslaagd. Dit brengt mee dat ook in hoger beroep ervan moet worden uitgegaan dat de Inspecteur met betrekking tot die waarde niet in zijn bewijslast is geslaagd.
5.12.
In hoger beroep in belastingzaken wordt, naar in de belastingrechtspraak algemeen is aanvaard, uitgegaan van de zogenoemde herkansingsfunctie van het hoger beroep. In het onderhavige geval heeft de Inspecteur, zoals gezegd, in hoger beroep berust in het oordeel van het Gerecht dat hij niet in zijn bewijs dat de vastgestelde waarde van de onroerende zaak niet te hoog werd vastgesteld, is geslaagd. Belanghebbende daarentegen heeft niet berust in het oordeel van het Gerecht dat zij de door haar verdedigde waarde niet aannemelijk heeft gemaakt. De herkansingsfunctie van het hoger beroep, bezien in het licht van de bewijsvoering in OZB-zaken (vgl. HR 14 oktober 2005, nr. 40.299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee)) brengt naar het oordeel van het Hof met zich dat in situaties als de onderhavige, in hoger beroep op belanghebbende de last rust de door haar verdedigde waarde aannemelijk te maken.
5.13.
Belanghebbende is derhalve in hoger beroep bewijsrechtelijk aan zet. Op haar rust de last aannemelijk te maken dat de gezochte OZB-waarde niet hoger is dan NAf 90.000.
5.14.
Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet meer dan € 90.000 beloopt. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.15.
Belanghebbende heeft de door haar verdedigde waarde onder meer onderbouwd door te verwijzen naar de door Domeinbeheer en het Kadaster bepaalde waarde van de erfpachtgrond op NAf 0,30 p/m². Het Gerecht heeft in dat verband terecht overwogen (rechtsoverweging 4.12) dat er voor de waardebepaling vanuit moet worden gegaan dat de verkrijger de volle en onbezwaarde eigendom zal krijgen, hetgeen betekent dat uit moet worden gegaan van de fictie dat alle rechten zijn verenigd in één persoon. Dus ook het (zakelijk) recht van erfpacht. Evenmin van belang voor het bepalen van de gezochte waarde is de aankoopprijs van de onroerende zaak in 2003, reeds omdat deze in een te ver verleden tot stand is gekomen om bepalend te kunnen zijn voor de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2019.
5.16.
Dat de buurt verschrikkelijk vies is, de onroerende zaak gebreken heeft en dat de riolering niet goed werkt is, zonder nadere onderbouwing door bijvoorbeeld een taxatierapport, onvoldoende voor de conclusie dat de waarde van de onroerende zaak op NAf. 90.000 dient te worden vastgesteld.
5.17.
Belanghebbende heeft gesteld dat zij slechts beschikt over een aankooptaxatierapport uit 2003 en heeft ter zitting van het Hof, in afwijking van hetgeen zij in het hoger beroepschrift heeft vermeld, aangegeven niet van plan te zijn om een taxatierapport te laten opstellen.
5.18.
De conclusie is dat beide partijen niet in hun bewijslast zijn geslaagd. Het Hof zal daarom, alle feiten in ogenschouw nemend en gelet op de stukken van het onderhavige dossier, de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2019, gelijk het Gerecht, in goede justitie vaststellen op NAf. 175.000.
5.19.
Onjuist is de stelling van belanghebbende dat het vaststellen van een waarde in goede justitie door het Gerecht in strijd met wettelijke bepalingen is. Ook onjuist is dat het Gerecht de Inspecteur de opdracht had moeten geven de aanslag te motiveren. Dat het Gerecht in de visie van belanghebbende de vastgestelde waarde niet goed heeft gemotiveerd kan niet tot vernietiging van de uitspraak leiden. Waardebepaling in goede justitie leent zich namelijk slechts in beperkte mate voor motivering. Gelet op het debat van partijen over de waarde van de onroerende zaak en de - beperkte - beschikbare feitelijke gegevens, was het Gerecht kennelijk, en niet onbegrijpelijk, van oordeel dat een verdere onderbouwing niet goed mogelijk was [1] .
5.20.
De loutere verwijzing naar onroerende zaken in andere straten waarvoor lagere bedragen aan OZB betaald zouden zijn is onvoldoende om te oordelen dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Hetgeen belanghebbende nog overigens heeft gesteld kan aan het voorgaande niet afdoen.
Slotsom
Gelet op al het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

6.Griffierecht en proceskosten

Gelet op het voorgaande zijn geen termen aanwezig voor het vergoeden van het griffierecht aan belanghebbende dan wel voor een veroordeling van de Inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het (hoger) beroep heeft moeten maken.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van het Gerecht.
De uitspraak is gedaan door mr. J. Snitker, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen, als griffier.
De beslissing is op 28 juni 2024 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
mr. L.M. de Leeuw van Weenen mr. J. Snitker
Afschriften zijn per post/per e-mail op aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

Voetnoten

1.Hoge Raad 15 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9136.