ECLI:NL:OGHACMB:2024:273

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
H-63/23 – 500.00134/22
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Foppen
  • F.V.L.M. Wannyn
  • J.A.W. van 't Westeinde
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van voorbedachte raad en veroordeling voor doodslag en vuurwapenbezit na disproportionele reactie in noodweersituatie

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 16 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die eerder door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao was vrijgesproken van moord, maar veroordeeld voor doodslag en vuurwapenbezit. De zaak betreft een schietincident dat plaatsvond op 8 mei 2022, waarbij de verdachte zijn moeder wilde beschermen tegen haar vriend, het latere slachtoffer. Het Hof heeft de vrijspraak van voorbedachte raad bevestigd, maar de verdachte wel schuldig bevonden aan doodslag, omdat hij met opzet op het slachtoffer heeft geschoten, wat resulteerde in diens overlijden. Het Hof verwierp ook de verweren van noodweer, noodweerexces en psychische overmacht, omdat de verdachte disproportioneel had gereageerd op de situatie. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren en moest een schadevergoeding van NAf 19.691,69 betalen aan de benadeelde partij, die schade had geleden door het handelen van de verdachte. Het Hof hield rekening met de bijzondere omstandigheden waaronder de verdachte handelde, zoals de stress en angst die hij ervoer tijdens het incident, maar oordeelde dat zijn reactie niet in verhouding stond tot de dreiging.

Uitspraak

Zaaknummer: H-63/23
Parketnummer: 500.00134/22
Uitspraak: 16 mei 2024 Tegenspraak
Vonnis
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 6 april 2023 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats],
thans gedetineerd in het huis van bewaring in Curaçao.

Hoger beroep

Het Gerecht heeft de verdachte bij zijn vonnis van het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde (moord) vrijgesproken en ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair (doodslag) en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Gerecht beslissingen genomen ten aanzien van een vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij], met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Zowel de verdachte als de officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 april 2024.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal, mr. E.V.A. Bos, en van wat door de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. A.S.M. Blonk, naar voren is gebracht. Voorts heeft het Hof kennisgenomen van wat door en namens de benadeelde partij [benadeelde partij] in het kader van de vordering tot schadevergoeding naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder 1 impliciet primair en 2 ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een
gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van de in preventieve hechtenis doorgebrachte tijd.
De vordering behelst voorts de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot het bedrag van NAf 19.691,69, de niet-ontvankelijkverklaring van die benadeelde partij in hetgeen deze overigens heeft gevorderd en de oplegging van een bij de toewijsbare vordering behorende schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw heeft primair bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken en subsidiair dat hij zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw een strafmaatverweer gevoerd. Ook heeft zij verweer gevoerd tegen de vordering van de benadeelde partij.

Vonnis waarvan beroep

Het Hof kan zich op onderdelen niet met het vonnis waarvan beroep verenigen. Om redenen van doelmatigheid zal het Hof het vonnis in zijn geheel vernietigen.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd:
Feit 1:
dat hij op of omstreeks 8 mei 2022 te Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en - al dan niet - met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en - al dan niet - na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een of meer kogels afgevuurd op, althans in de richting van die [slachtoffer], waardoor die [slachtoffer] door een of meer van die kogel(s) in het lichaam werd getroffen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Feit 2:
dat hij op of omstreeks 8 mei 2022 te Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, en/of een voor bedreiging en/of afdreiging geschikt voorwerp, en/of munitie, in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, voorhanden heeft gehad.

Vrijspraak van feit 1 impliciet primair: voorbedachte raad

Standpunten van partijen
De procureur-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld voor moord. Zij heeft daartoe – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat vast is komen te staan dat de verdachte niet meteen naar de plaats delict is gegaan, maar via een omweg die langs het huis van de verdachte leidt. Ook heeft zij aangevoerd dat het door de verdachte gebruikte vuurwapen niet van het slachtoffer was, maar van de verdachte. Zij heeft geconcludeerd dat het niet anders kan dan dat de verdachte met een vuurwapen naar de plaats delict is gegaan met het vooropgezet plan om het slachtoffer van het leven te beroven en dat de verdachte zich gedurende de rit er naartoe, van (ruim genomen) ongeveer 5:17:04 uur tot minstens 5:40:01 op dit plan heeft kunnen beraden.
De raadsvrouw heeft bepleit dat niet kan worden bewezenverklaard dat de verdachte het slachtoffer met voorbedachte raad om het leven heeft gebracht. Zij heeft hiertoe – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de verdachte, gelet op de aanstraling van zijn mobiele telefoon van de verscheidene zendmasten, rechtstreeks, via een voor de hand liggende route (althans een snellere route dan de door het Gerecht als de snelste en dientengevolge als de meest voor de hand liggende route is bestempeld) vanuit het WTC per taxi via de ringweg Schottegat-West naar de woning van het slachtoffer is gereden. De op internet aangegeven gemiddelde duur van deze route past in het tijdsbestek van het volgens de zendmastgegevens daadwerkelijk door de verdachte afgelegde traject, waarbij een tussenstop bij de woning van de verdachte niet in deze tijdsspanne past. De raadsvrouw en de verdachte hebben voorts aangevoerd dat de verdachte niet over een vuurwapen beschikte en evenmin een vuurwapen heeft meegenomen naar de woning van het slachtoffer, alsmede dat hij niet volgens een vooropgezet of bedacht plan heeft gehandeld, maar in een gemoedsopwelling, uit zelfverdediging op het slachtoffer heeft geschoten met het wapen dat tijdens een worsteling van het lichaam van het slachtoffer is afgevallen.
Beoordelingskader
Voor een bewezenverklaring van moord, zoals onder feit 1 impliciet primair ten laste is gelegd, is vereist dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Daarvan is sprake indien de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Ingeval vast is komen te staan dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, is de beantwoording van de vraag of het redelijk is aan te nemen dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad, sterk afhankelijk van de hierboven bedoelde gelegenheid en de overige aspecten van het geval, zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Bij de beoordeling gaat het om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, met dien verstande dat het gewicht moet worden bepaald van de indicaties die voor of tegen het bewezen verklaren van de voorbedachte raad pleiten.
Redengevende feiten en omstandigheden en de beoordeling daarvan
Anders dan het Gerecht en de procureur-generaal tot vaststaand hebben aangenomen, komt het Hof tot de conclusie dat niet vastgesteld kan worden dat de verdachte zich op weg vanaf het WTC naar de woning van het slachtoffer enige tijd heeft opgehouden in de nabijheid van zijn eigen woning. Evenmin kan naar het oordeel van het Hof worden vastgesteld dat de verdachte niet de meest korte route heeft gereden. Uit de zendmastgegevens kan slechts een indicatie van de totale duur van de gereden route worden afgeleid, te weten ongeveer tussen de 17 en 23 minuten. [1] Nader onderzoek is verricht naar welke zendmasten aangestraald kunnen worden indien de verdachte zich in de nabijheid van zijn woning in [woonwijk verdachte] heeft opgehouden (Panchi Pretu en Blue Bay). De vraag of met de aanstraling van die betreffende zendmasten de mogelijkheid bestaat of wordt uitgesloten dat de verdachte zich vanaf het WTC naar Bonam heeft begeven via een andere route zoals de route die langs de Schottegat-West leidt, is echter niet nader onderzocht, althans dat is niet gebleken. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij zich de door de taxichauffeur gereden route niet precies meer kan herinneren. Hij weet wel dat hij niet over de Julianabrug is gereden, doch wel langs de rotonde van Palu Blanku is gekomen.
Wat er ook zij van de al dan niet gereden route, op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan naar het oordeel van het Hof niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat de verdachte thuis of elders een wapen heeft opgehaald voordat hij zich naar de woning van het slachtoffer heeft begeven, noch dat hij gedurende de rit naar de woning van het slachtoffer zich heeft beraden op het plan om het slachtoffer om het leven te brengen. Zelfs indien wel zou kunnen worden vastgesteld dat de verdachte ergens een wapen heeft gehaald, dan kan daaruit – gelet op de omstandigheden – nog niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat hij dat heeft gedaan met het vooropgezette plan om het slachtoffer om het leven te brengen.
De procureur-generaal is tot de conclusie gekomen dat het niet anders kan dan dat de verdachte met een bij zijn huis opgehaald vuurwapen naar de plaats delict is gegaan met het plan om het slachtoffer van het leven te beroven. Het Hof kan deze stellige gevolgtrekking niet volgen. Daarbij betrekt het Hof dat de verdachte – meermalen – heeft verklaard dat hij was geraakt door de berichten die zijn moeder hem had gestuurd, waarin zij hem smeekte te komen omdat zij werd mishandeld door het slachtoffer (waarbij zij ook beelden had gestuurd waarop letsels te zien waren) en dat er niet veel tijd heeft gezeten tussen de momenten waarop hij die berichten ontving en zijn besluit om naar de woning van het slachtoffer te gaan alwaar uiteindelijk een confrontatie tussen hem en het slachtoffer heeft plaatsgehad (waarover hierna meer). Bij aankomst bij de woning van en ontmoeting met het slachtoffer, heeft de verdachte niet direct op hem geschoten. Het Hof ziet in deze omstandigheden contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad.
Dat betekent dat het Hof niet wettig en overtuigend bewezen acht dat de verdachte het slachtoffer met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd zodat hij van dat bestanddeel van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken.
Door meermalen met een vuurwapen in de richting van het slachtoffer te schieten, zoals hij ook zelf heeft verklaard, heeft de verdachte wel – minst genomen – de aanmerkelijke kans bewust aanvaard dat het slachtoffer zou komen te overlijden. Het Hof acht mitsdien de doodslag op het slachtoffer bewezen.

Bewezenverklaring

Het Hof acht – op grond van de inhoud van de hierna weergegeven bewijsmiddelen – wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande:
Feit 1:
dat hij op 8 mei 2022 te Curaçao, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, met een vuurwapen kogels afgevuurd op, althans in de richting van die [slachtoffer], waardoor die [slachtoffer] door meer
derevan die kogels in het lichaam werd getroffen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Feit 2:
dat hij op 8 mei 2022 te Curaçao, een vuurwapen en munitie, in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, voorhanden heeft gehad.
Het Hof acht niet bewezen wat de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Omwille van de leesbaarheid is in de bewezenverklaring een wijziging aangebracht in de tekst van de tenlastelegging (
cursief). De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsmiddelen

Het Hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de hierna volgende bewijsmiddelen zijn vervat en redengevend zijn voor de bewezenverklaring. [2]
Daarbij wordt opgemerkt dat ieder bewijsmiddel, ook in zijn onderdelen, slechts wordt gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft en, voor zover het een geschrift als bedoeld in artikel 387, eerste lid, aanhef, onder e Sv betreft, telkens slechts wordt gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
Voorts wordt opgemerkt dat in de bewijsmiddelen geen (expliciete) landsaanduiding is opgenomen, maar dat algemeen bekend is dat de in die bewijsmiddelen wel opgenomen plaatsen zijn gelegen in Curaçao.
Ten aanzien van feit 1 impliciet subsidiair en feit 2
:
1.Een
proces-verbaal van bevindingen (doodsconstatering),opgesteld op 9 mei 2022 door verbalisant [verbalisant] (pag. 001 van het einddossier).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisant:

Op 8 mei 2022 vond er een schietincident plaats op de Kaya Pachi Jan Bakhuis, alwaar een man zwaargewond naar het CMC werd overgebracht.
Het slachtoffer kwam later bij het CMC te overlijden.
Het slachtoffer bleek in leven te zijn genaamd: [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] en gewoond hebbende te [adres]
Door de dienstdoende arts te CMC, dr. Manuel Ponte Da Costa, werd op zondag 08 mei 2022, omstreeks 06:35 uur de dood geconstateerd van het slachtoffer [slachtoffer].”
2.Een geschrift, te weten een
Forensic Autopsy Report, opgesteld op 11 mei 2022 door forensisch patholoog dr. L. Althaus (pag. 35-47 einddossier).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:

Last name: [slachtoffer];
First names: [slachtoffer](het Hof begrijpt: “[slachtoffer]”);
Birth date: [geboortedatum] ([geboorteplaats]);
External injuries: 6 gunshot wounds, caused by 3 perforating gunshots;
Essential anatomic findings:
-perforation of the liver (both lobes), caused by a gunshot;
-perforation of the lower lobe of the left lung;
-lacerations of the lower and medium lobe of the right lung;
-perforation of the diaphragm;
-bilateral hemato-pneumothorax (collapse of both lungs and blood inside both
thoracic cavities);
-acute, general, traumatic anemia.
Cause of death: bleeding to death due to gunshots.
Manner of death: non-natural. Homicide.”
3.De
verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het Hof van 25 april 2024, voor zover inhoudende en zakelijk weergegeven: [3]
“Ik heb het wapen gepakt en meerdere malen in de richting van [slachtoffer] geschoten. Ik heb het wapen weggegooid toen ik wegrende.”

Bewijsoverweging ter zake van het voorhanden hebben van het vuurwapen

Voor een bewezenverklaring ter zake van het op enig moment voorhanden hebben van een vuurwapen en (bijbehorende) munitie dient vast komen te staan dat het wapen en de munitie zich in de onmiddellijke nabijheid van de dader hebben bevonden, waarbij de eigendomsvraag niet ter zake doet, maar waarbij wel van belang is dat de dader (al dan niet onmiddellijk) over het wapen en de munitie kon beschikken.
Nu vast is komen te staan dat de verdachte op enig moment een doorgeladen vuurwapen ter hand heeft genomen, daarmee op het slachtoffer heeft geschoten en met het wapen in de hand van de plaats delict is weggevlucht, heeft de verdachte het vuurwapen en de munitie voorhanden gehad. Hierbij doet beantwoording van de vraag of het vuurwapen eigendom van de verdachte was, zoals reeds opgemerkt, niet ter zake.

Verweren ten aanzien van de strafbaarheid

De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvolging. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, dan wel uit (extensief) noodweerexces, dan wel dat sprake was van psychische overmacht.
Noodweer
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn lijf, eerbaarheid of goed (of van een ander) tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. In het vereiste dat de gedraging door de noodzakelijke verdediging geboden dient te zijn, worden zowel de subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze vereisten hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging in redelijke verhouding tot de wijze van aanranding stond.
Uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is naar het oordeel van het Hof vast komen te staan dat de mishandeling van de moeder van de verdachte door het latere slachtoffer nog gaande was op het moment dat de verdachte bij de woning van het slachtoffer aankwam. [4] Gelet hierop was er sprake van een onmiddellijke, wederrechtelijke aanranding van de moeder van de verdachte waartegen de verdachte zich noodzakelijkerwijs mocht verdedigen. Tevens is uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk geworden dat de verdachte direct hierna verwikkeld is geraakt in een worsteling met het slachtoffer waarbij het slachtoffer op enig moment bovenop de verdachte heeft gelegen en het slachtoffer de verdachte (met de vuisten) heeft geslagen. [5] Hieruit maakt het Hof op dat ook ten aanzien van de verdachte zelf op enig moment sprake is geweest van een noodweersituatie waartegen hij zich mocht verdedigen. Het Hof heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat het postuur van het slachtoffer aanzienlijk groter en gespierder was dan dat van de verdachte. [6]
Hoe het gevecht precies is verlopen, is niet goed vast te stellen. Zowel de verdachte als de moeder van de verdachte hebben verklaard zich (de volgorde van) de opeenvolgende details niet goed meer te kunnen herinneren en hun verklaringen lopen op onderdelen uiteen. Verder ontbreekt het aan (nog in leven zijnde) ooggetuigen. Bij de verdachte zijn geen letsels waargenomen die zijn verklaring over de intensiteit van de worsteling ondersteunen. Dat daar (nader) onderzoek naar is gedaan, is echter niet gebleken.
Het Hof acht – mede gelet op de conclusie op pagina 12 van het autopsie rapport dat de schotverwondingen wijzen op een “
very dynamic event” – aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een dynamische situatie waarbij ook het slachtoffer zich niet onbetuigd heeft gelaten. Dat de verdachte in de gegeven situatie niet anders kon of behoefde te handelen dan hij heeft gedaan, volgt het Hof evenwel niet.
Het Hof acht van belang dat de moeder van de verdachte, tevens ooggetuige, heeft verklaard dat zij op enig moment tussen de verdachte en het slachtoffer in stond, tegen de verdachte heeft gezegd niet te schieten, maar dat dat geen resultaat had. Zij hoorde daarna meerdere schoten. Voorts heeft zij verklaard dat er een afstand was van zo’n anderhalve meter tussen de verdachte en het slachtoffer op het moment dat er een schot afging. [7]
Vastgesteld kan worden dat de verdachte op enig moment met een doorgeladen vuurwapen meermalen schoten heeft gelost in de richting van het – ongewapende – slachtoffer. Het slachtoffer is door drie schoten geraakt in het lichaam en aan de gevolgen daarvan overleden. Opvallend is bovendien dat de verdachte (in de dynamische situatie) kennelijk dusdanig gericht heeft kunnen schieten dat hij het slachtoffer wel, doch zijn moeder niet heeft geraakt. Deze omstandigheden leiden naar het oordeel van het Hof tot de conclusie dat de verdachte een verdedigingsmiddel ter hand heeft genomen en op een wijze heeft aangewend, welke in de gegeven situatie niet in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding en dat het handelen van de verdachte aldus disproportioneel is geweest.
Het beroep op noodweer faalt derhalve.
(Extensief) noodweerexces
Voor een geslaagd beroep op noodweerexces is vereist dat de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die moet zijn veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding. Bij de beantwoording van de vraag of voormelde overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van die gemoedsbeweging komt betekenis toe aan de mate waarin door de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Het Hof acht aannemelijk geworden dat de verdachte een eerste schot heeft gelost terwijl het slachtoffer tijdens een worsteling bovenop hem lag en dat het slachtoffer daarna is opgestaan (of zoals de moeder heeft verklaard: door de moeder van de verdachte is afgehaald), dat het slachtoffer achteruit is gedeinsd, dat vervolgens de moeder tussen het slachtoffer en de verdachte is gaan of komen te staan
,waarop de verdachte nogmaals, meerdere keren op het slachtoffer heeft geschoten. [8]
De verdachte heeft verklaard in welke gemoedsbeweging hij zich heeft bevonden vanaf het moment dat hij werd geconfronteerd met het letsel van zijn moeder en haar noodkreet om hem te komen helpen. Hij heeft zijn emoties omschreven als kwaad, getraumatiseerd, in shock, in angst en in paniek, nerveus en verdrietig. De verdachte heeft zijn gemoedsbeweging tijdens de worsteling met het slachtoffer aangeduid als bang of ‘in shock’ en dat hij daardoor niet alles meer weet. [9] Hij heeft evenwel ook verklaard (zich te kunnen herinneren) dat hij op enig moment een vuurwapen in handen had en dat hij daarmee meermalen heeft geschoten. Het slachtoffer bevond zich op korte afstand van de verdachte.
Het Hof acht het, gelet op de aanleiding van de confrontatie en de worsteling tussen hemzelf en het latere slachtoffer, aannemelijk dat de verdachte verkeerde in enige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding van zijn moeder en van hemzelf. Dat de intensiteit van deze gemoedsbeweging dusdanig was dat de verdachte verontschuldigbaar kon handelen zoals hij heeft gedaan, acht het Hof evenwel niet aannemelijk geworden. De verdachte heeft hierover weinig concreets en ook wisselend verklaard.
Het Hof acht de mate waarin de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, te weten het – op korte afstand – afvuren van meerdere kogels in de richting van het ongewapende slachtoffer (waarbij die door drie kogels is geraakt), dusdanig vergaand, dat hem een geslaagd beroep op (extensief) noodweerexces niet toekomt. Daarbij betrekt het Hof ook ten aanzien van dit onderdeel van het verweer, dat de moeder van de verdachte heeft verklaard dat zij op enig moment tussen de verdachte en het slachtoffer in stond, tegen de verdachte heeft gezegd niet te schieten, maar dat dat geen resultaat had. [10] Zij hoorde daarna meerdere schoten. Voorts heeft zij verklaard dat er een afstand was van zo’n anderhalve meter tussen de verdachte en het slachtoffer op het moment dat er een schot afging.
Tevens acht het Hof van belang dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte dusdanig bang of onder invloed van een gemoedsbeweging was, dat hij geen (andere) keuzes meer kon maken dan meermalen in de richting van het ongewapende slachtoffer te schieten. Ook in dit verband acht het Hof van belang dat de verdachte in de dynamische situatie kennelijk dusdanig gericht heeft kunnen schieten dat hij het slachtoffer wel, doch zijn moeder niet heeft geraakt. Dit duidt op enig besef van keuze en intentie.
Het beroep op (extensief) noodweerexces wordt verworpen.
Psychische overmacht
Voor een geslaagd beroep op psychische overmacht is vereist dat het bewezenverklaarde handelen van de verdachte voortkwam uit een van buiten komende drang waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand kon en evenmin behoefde te bieden. Deze drang moet zich (ook) hebben verwezenlijkt op het tijdstip waarop de verdachte het strafbare feit heeft gepleegd. Bij honorering van verweren in de rechtspraak ter zake van psychische overmacht is sprake van zeer prangende feiten en omstandigheden waaronder de verdachte gedurende een langere periode gebukt gaat en/of welke dusdanig prangend zijn dat bij de verdachte een bewuste keuze voor een andere handelswijze niet meer open staat.
Uit het dossier en het verhandelde terechtzitting is niet van dergelijke (voortdurende) prangende omstandigheden gebleken. De verdachte was wel op de hoogte van eerdere mishandelingen van zijn moeder door het slachtoffer en de verdachte heeft ook wel eens bij dergelijke ruzies bemiddeld. [11] Deze voorgeschiedenis kan naar het oordeel van het Hof echter niet de gevolgtrekking dragen dat het bewezenverklaarde handelen van de verdachte voortkwam uit een dusdanige van buiten komende drang dat hij daaraan redelijkerwijs geen weerstand kon en behoefde te bieden.
Het beroep op psychische overmacht wordt verworpen.

Kwalificatie en strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde is voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 2:259 van het Wetboek van Strafrecht. Het wordt als volgt gekwalificeerd:
Doodslag.
Het onder 2 bewezenverklaarde is (zowel ten aanzien van het voorhanden hebben van het vuurwapen, als ten aanzien van het voorhanden hebben van de munitie) voorzien bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening 1930 en strafbaar gesteld in artikel 11 van die verordening. Het wordt als volgt gekwalificeerd:
Overtreding van een verbod gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening 1930, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten.

Strafbaarheid van de verdachte

Er zijn geenfeiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.

Bespreking van een normschendingsverweer in het kader van de strafoplegging

De raadsvrouw van de verdachte heeft bij pleidooi het verweer gevoerd dat de verdachte zich thans zonder geldige titel in voorlopige hechtenis bevindt. Naar het Hof begrijpt, merkt de raadsvrouw deze omstandigheid aan als een normschending ex artikel 413 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Op pagina 8 (no. 57) van de pleitnota verbindt de raadsvrouw hieraan de conclusie dat het openbaar ministerie dientengevolge niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Op pagina 9 (no. 61) en 27 (no. 175: de conclusie) bepleit de raadsvrouw echter dat het Hof de normschending in ogenschouw neemt bij een eventuele strafoplegging. Reden waarom het Hof het verweer als een strafmaatverweer beschouwt.
Ten aanzien van het verweer overweegt het Hof als volgt. De verdediging heeft deze argumenten reeds eerder, te weten in raadkamer d.d. 16 januari 2024 en in raadkamer d.d. 15 februari 2024 naar voren gebracht. Het Hof heeft daarop beslist bij beschikkingen van 16 januari 2024 respectievelijk 26 februari 2024. Het Hof verwijst naar die beschikkingen en overweegt volledigheidshalve (nog eens) als volgt.
Het Gerecht heeft in zijn vonnis van 6 april 2023 het verzoek tot opheffing van de schorsing van het bevel tot gevangenhouding toegewezen. De verdachte was bij deze uitspraak aanwezig en heeft op diezelfde dag hoger beroep tegen het vonnis ingesteld. De opheffing van de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis is ruim zeven maanden later, op 12 november 2023, ten uitvoer gelegd, door de insluiting van de verdachte in het SDKK.
Artikel 108 lid 3 Sv bepaalt dat het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding na de einduitspraak in eerste aanleg voor een termijn van ten hoogste vijf maanden van kracht is. De raadsvrouw heeft betoogd dat deze termijn is overschreden omdat de verdachte eerst na ruim zeven maanden weer in hechtenis is genomen. Het bevel tot voorlopige hechtenis was op 12 november 2023 niet meer van kracht, zodat de verdachte zich thans zonder geldige titel in voorlopige hechtenis bevindt, aldus de raadsvrouw.
Anders dan de raadsvrouw, is het Hof van oordeel dat de in artikel 108 lid 3 Sv bedoelde termijn is gaan lopen op het moment dat de verdachte daadwerkelijk werd aangehouden en de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis is aangevangen, te weten op 12 november 2023. Aan dit oordeel legt het Hof ten grondslag het gestelde in artikel 98 lid 1 Sv, waarin is bepaald dat de termijn van gevangenneming of -houding ingaat op het moment van de tenuitvoerlegging, alsmede het gestelde in artikel 102 lid 1 Sv, waarin – voor zover hier van belang – is bepaald dat de termijn gedurende welke een bevel tot voorlopige hechtenis van kracht is, niet loopt gedurende de tijd dat de verdachte zich aan de tenuitvoerlegging van het bevel heeft onttrokken. Dat het in de praktijk gebruikelijk is om hiertoe het initiatief van justitie af te wachten, zodat de verdachte geen verwijt kan worden gemaakt, maakt dat niet anders. Gelet op het voorgaande zou een andere uitleg van artikel 108 lid 3 Sv in strijd komen met het systeem van de wet.
Nu de behandeling in hoger beroep binnen de termijn van vijf maanden na de insluiting op 12 november 2023, te weten op 15 februari 2024 met een pro-formazitting is aangevangen en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het Hof dan ook van oordeel dat het bevel tot voorlopige hechtenis thans nog van kracht is en dat de verdachte aldus preventief is gedetineerd op grond van een geldige titel.
Het verweer wordt verworpen.

Oplegging van straf en maatregel

Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van wat bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder dat is begaan, op de mate waarin de gedraging aan de verdachte te verwijten is en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten door de rechter worden opgelegd.
In dat verband kan aansluiting worden gezocht bij de oriëntatiepunten straftoemeting, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid van het Hof en de Gerechten in eerste aanleg zijn neerslag heeft gevonden. Daarin wordt voor doodslag als indicatie oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 10 tot 12 jaren gegeven. Voor vuurwapenbezit is dat oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 21 tot 24 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde kan niet worden volstaan met een andere of lichtere straf dan één die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. In de onderhavige zaak zijn echter bijzondere omstandigheden aan de orde die naar het oordeel van het Hof aanleiding geven tot oplegging van een aanzienlijk lagere straf dan het gebruikelijke straftoemetingsbeleid.
Met betrekking tot de ernst van het bewezenverklaarde wordt het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft de vriend van zijn moeder, [slachtoffer], diens meest kostbare bezit, het leven, ontnomen en daarbij de nabestaanden van het slachtoffer groot en onherstelbaar leed toegebracht. De verdachte heeft op een vroege zondagochtend meerdere kogels op het slachtoffer afgevuurd op het perceel waar het slachtoffer woonachtig was, in een dichtbevolkte woonwijk. Levensdelicten met gebruikmaking van vuurwapens veroorzaken gevoelens van afschuw, ontzetting en onveiligheid in de samenleving, in het bijzonder bij de dichtbij betrokkenen en omwonenden van het incident.
Met betrekking tot de bijzondere omstandigheden waarin de verdachte zich heeft bevonden, neemt het Hof het volgende in ogenschouw.
De verdachte is in de nachtelijke uren, op zijn werk, opgeschrikt door verontrustende telefonische berichten van zijn moeder die op dat moment werd mishandeld door haar vriend, het latere slachtoffer. De moeder heeft de verdachte verzocht haar te komen helpen en liet hem haar toegetakelde gelaat zien. De verdachte heeft verklaard dat er veel bloed te zien was. De moeder heeft verklaard dat de mishandeling niet eerder zo heftig was. De verdachte is zijn moeder te hulp gesneld en is vervolgens zelf ook in een gevecht met de vriend van zijn moeder verwikkeld geraakt. Hierbij heeft de verdachte het moeten opnemen tegen een man van een groter postuur dan het zijne en is aannemelijk geworden dat de verdachte zijn moeder en (later) zichzelf heeft moeten verdedigen tegen de ongerechtvaardigde aanval van het latere slachtoffer. Het Hof acht het alleszins voorstelbaar dat de verdachte hierdoor in enige gemoedsbeweging van angst en stress is geraakt. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij dit alles, en zeker de fatale afloop van het incident, absoluut niet heeft gewild, maar dat hij heeft gehandeld in een toestand waarin hij zijn moeder wilde beschermen. Het Hof is van oordeel dat hij veel te ver is gegaan in de wijze waarop hij dat heeft gedaan, maar houdt wel rekening met deze – voor de verdachte gecompliceerde – omstandigheden.
Het Hof komt op basis van het voorgaande tot het oordeel dat de hoogte van het door de procureur-generaal gevorderde, maar ook de hoogte van de door het Gerecht opgelegde gevangenisstraf, geen recht doet aan genoemde bijzondere omstandigheden. Voorts heeft het Hof in ogenschouw genomen de relatief jonge leeftijd van de verdachte alsmede het feit dat hij niet eerder in aanraking met justitie is gekomen.
Op grond van het voorgaande acht het Hof na te melden straf passend en geboden.

Schadevergoeding

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt NAf 29.691,69, waarvan een gedeelte van NAf 19.691,69 bestaat uit materiële schade en een gedeelte van NAf 10.000 uit immateriële schade. [12]
De vordering van de benadeelde partij is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van NAf 19.691,69, waarbij de benadeelde partij ter zake van het immateriële gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk is verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De verdediging heeft de vordering betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het Hof genoegzaam gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde partij] als gevolg van verdachtes onder feit 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van NAf 19.691,69 (het materiële gedeelte), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 mei 2022. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Voor zover de gevorderde immateriële schade ziet op affectieschade (verdriet als gevolg van het overlijden van een naaste) kan deze bij de huidige stand van het recht niet voor vergoeding in aanmerking komen. Voor zover dit gedeelte van de vordering (mede) ziet op shockschade geldt dat deze voor vergoeding in aanmerking kan komen, mits wordt voldaan aan de vereisten die op grond van de rechtspraak daaraan worden gesteld. [13] Het moet dan gaan om geestelijk letsel bij iemand die in een nauwe affectieve relatie tot het slachtoffer staat, veroorzaakt door de directe waarneming van of confrontatie met een ongeval of misdrijf of de gevolgen daarvan, dat gelet op de aard, duur en/of gevolgen ernstig en in voldoende mate objectiveerbaar is. Bij de beoordeling zijn onder meer de volgende gezichtspunten van belang: (1) de aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed, (2) de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan, en (3) de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer. Het recht op vergoeding van de schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig toebrengen van een hevige emotionele schok is beperkt tot schade die volgt uit geestelijk letsel. Het bestaan daarvan dient naar objectieve maatstaven te zijn vastgesteld.
Hoewel aan de benadeelde partij en zijn broer ontegenzeglijk veel leed is toegebracht door de wijze van overlijden van zijn broer, is naar het oordeel van het Hof in het licht van de hiervoor genoemde vereisten onvoldoende gesteld en onderbouwd. De benadeelde partij kan daarom in de vordering strekkende tot vergoeding van immateriële schade niet worden ontvangen en dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het Hof ziet aanleiding om een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 1:78 van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte op te leggen ter hoogte van het toewijsbare deel van voornoemde vordering. Voor het geval volledige betaling of volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet volgt, zal vervangende hechtenis van na te melden duur worden opgelegd.
De proceskosten van de benadeelde partij zullen ten laste van de verdachte worden gebracht. Tot op heden zijn die proceskosten begroot op nihil.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 1:78, 1:136 en 1:224 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het Hof:
vernietigt het vonnis van het Gerecht van 6 april 2023 en doet opnieuw recht;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 impliciet primair ten laste is gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 impliciet subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
kwalificeert het bewezenverklaarde als hiervoor omschreven;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de
5 (vijf) jaren;
beveelt dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht;
wijst de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [benadeelde partij] geleden schade toe tot een bedrag van
NAf 19.691,69 (zegge: negentienduizend zeshonderdéénennegentig gulden en negenenzestig cent),vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 mei 2022 tot aan de dag van de voldoening, en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij;
verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij [benadeelde partij] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken;
legt aan de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij] de verplichting op tot betaling aan het Land van een bedrag van
NAf 19.691,69 (zegge: negentienduizend zeshonderdéénennegentig gulden en negenenzestig cent), bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door 133 (honderddrieëndertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 mei 2022 tot aan de dag van de voldoening;
bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan het Land daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Foppen, voorzitter, mr. F.V.L.M. Wannyn en mr. J.A.W. van ‘t Westeinde, leden van het Hof, bijgestaan door mr. P. Dingemanse, (zittings)griffier, en op 16 mei 2024 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao.
Mr. Foppen is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Proces-verbaal telecomverkeer (Data – Belcontacten – Zendmasten) p. 271 e.v. einddossier: bijlagelijst p. 280: Panchi Pretu Z om 5:17:04 uur – Bonam X om 5:34:41 uur en Bonam X / Trai Seru Z Pire College X om 5:40:01.
2.Hierna wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar ambtsedige - en door de desbetreffende verbalisant(en) in wettelijke vorm opgemaakte - processen-verbaal en overige geschriften, die als bijlagen zijn opgenomen in het einddossier van het Korps Politie Curaçao, Recherche Informatie Dienst, Lokaal Ernstige Criminaliteit d.d. 23 november 2022, geregistreerd onder de onderzoeksnaam “
3.Verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 25 april 2024, zoals die eventueel later – indien tegen dit vonnis cassatieberoep wordt ingesteld – in het proces-verbaal van die terechtzitting zal worden weergegeven.
4.De moeder van de verdachte verklaart dit meermalen, te weten op 8 mei 2022 (p. 18 einddossier), 10 mei 2022 (p. 119 einddossier) en 2 december 2022 (p. 3 proces-verbaal onderzoek ter terechtzitting 2 december 2022 Gerecht in eerste aanleg van Curaçao). De verdachte verklaart dit op 2 augustus 2022 (p. 205 einddossier).
5.De moeder van de verdachte verklaart dit op 18 mei 2022 (p. 124 einddossier). De verdachte heeft meerdere keren verklaard dat het slachtoffer tijdens de worsteling bovenop hem lag en hem heeft geslagen (o.a. op 18 mei 2022, p. 181 einddossier; op 2 augustus 2022, p. 205 einddossier; op 26 augustus 2022, p. 4 en 5 proces-verbaal ter terechtzitting Gerecht in eerste aanleg van Curaçao en op 25 april 2024 ter terechtzitting van het Gemeenschappelijk Hof te Curaçao).
6.Het Hof heeft het verschil in postuur waargenomen aan de hand van de autopsiefoto’s in het dossier, het aanschouwen van de verdachte ter terechtzitting en de kennisneming ter terechtzitting bij monde van de verdachte dat het slachtoffer een body builder was die iedere dag in de sportschool trainde. Zie ook het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 28 januari 2023 van de broer van het slachtoffer, [nabestaande] waarin hij verklaart dat het slachtoffer iedere dag naar de gym ging (p. 229 einddossier) en zo ook de getuigenverklaring van 26 januari 2023 van de andere broer van het slachtoffer, [benadeelde partij] (p. 224 einddossier).
7.De moeder heeft dit verklaard op 8 mei 2022 (p. 19 einddossier) en op 10 mei (p. 119 einddossier). Ook op 18 mei heeft zij verklaard over het uit elkaar gaan van de verdachte en het slachtoffer en dat de verdachte toen op zijn voeten ging staan en dat zij een schot hoorde.
8.Zie de verklaringen van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 26 augustus 2022 (p. 4/5 proces-verbaal) en 2 december 2022 (p. 4 proces-verbaal). Zie o.a. de verklaringen van de moeder van de verdachte van 8 mei 2022 (p. 19 einddossier) en 18 mei 2022 (p. 124/125 einddossier).
9.Zie de verklaringen van de verdachte van 10 mei 2022 (proces-verbaal van voorgeleiding bij de rechter-commissaris), ter terechtzittingen van 26 augustus 2022 (p. 3 en 5) en 2 december 2022 (p. 4) bij het Gerecht in eerste aanleg en ter terechtzitting van 25 april 2024 in hoger beroep.
10.De moeder heeft dit verklaard op 8 mei 2022 (p. 19 einddossier) en op 10 mei (p. 119 einddossier). Ook op 18 mei heeft zij verklaard over het uit elkaar gaan van de verdachte en het slachtoffer en dat de verdachte toen op zijn voeten ging staan en dat zij een schot hoorde.
11.Zie de verklaring van de moeder van de verdachte van 10 mei 2022 (p. 118 einddossier), waarin zij aangeeft dat zij stelselmatig werd mishandeld door het slachtoffer en dat de verdachte al drie jaren op de hoogte was van deze mishandelingen. De verdachte heeft op 25 april 2024 ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij het slachtoffer meerdere keren heeft aangesproken op zijn gedrag en dat het slachtoffer dan altijd spijt betuigde.
12.In het voegingsformulier is als totaalbedrag opgenomen: Naf. 29.691,89. Dit is echter een kennelijke verschrijving. De gevorderde posten komen bij elkaar opgeteld uit op het totaalbedrag van Naf. 29.691,69.
13.Zie o.m. HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958 (https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2022:958).