ECLI:NL:OGHACMB:2025:115

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
6 mei 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
CUR2024H00124
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake betalingsvordering en ontbinding van overeenkomst tussen appellant en Ferliberty B.V.

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin Ferliberty B.V. werd toegewezen in haar vordering tot betaling van een hoofdsom van NAf 78.079,60, vermeerderd met rente en kosten. Het Gerecht had de vordering van [appellant] tegen Venture afgewezen. Het Hof oordeelt dat het hoger beroep tegen Ferliberty tevergeefs is ingesteld en bevestigt het vonnis in zoverre. In de zaak tegen Venture wordt [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij het hoger beroep tegen Venture heeft ingetrokken. Het Hof behandelt de procedure en de grieven van [appellant], die stelt dat de vordering niet is verjaard en dat er sprake is van gebreken die niet zijn verholpen. Het Hof oordeelt dat de vordering tot ontbinding van de overeenkomst met Venture niet kan worden tegengeworpen aan Ferliberty, omdat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij een dergelijke vordering tegen Venture heeft ingesteld. Het beroep op verrekening van schade met de vordering van Ferliberty wordt eveneens afgewezen, omdat de tegenvordering van [appellant] niet meer bestaat na de intrekking van het hoger beroep tegen Venture. Het Hof bevestigt het vonnis van het Gerecht en veroordeelt [appellant] in de proceskosten.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2025
Registratienummers: CUR202200676 / CUR20200678 – CUR2024H00124
Uitspraak: 6 mei 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS
in de zaak van:
[appellant],
wonend in [woonplaats]
,
in eerste aanleg gedaagde in conventie en (in zaak CUR202200676) eiser in reconventie,
thans appellant,
gemachtigde: mr. A.K.E. Henriquez,
tegen

1.FERLIBERTY B.V.,

gevestigd in Curaçao,
in eerste aanleg eiseres,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. A.C. Small,

2.V&V VENTURE C.V.,

gevestigd in Curaçao,
in eerste aanleg eiseres in conventie, gedaagde in reconventie,
thans geïntimeerde,
niet in rechte verschenen.
Partijen worden hierna [appellant], Ferliberty en Venture genoemd.
1.
De zaak in het kort
1.1
Ferliberty heeft betaling gevorderd van een hoofdsom van NAf 78.079,60, vermeerderd met wettelijke rente, incassokosten en proceskosten. Het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) heeft de vordering toegewezen. In de zaak tussen Venture en [appellant] zijn de vorderingen over en weer afgewezen.
1.2 [
appellant] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het Hof oordeelt dat het hoger beroep in de zaak tegen Ferliberty tevergeefs is ingesteld en bevestigt het vonnis waarvan beroep in zoverre. In het hoger beroep tegen Venture wordt [appellant] niet-ontvankelijk verklaard. Hierna zal worden uitgelegd hoe het Hof tot dit oordeel is gekomen.
2.
Het verloop van de procedure
2.1
Bij het Gerecht was een tweetal zaken aanhangig: een zaak tussen Venture en [appellant] (CUR202200676) en een zaak tussen Ferliberty en [appellant] (CUR202200678). Het Gerecht heeft de zaken gevoegd en in beide zaken op 8 april 2024 vonnis gewezen.
2.2
Bij op 20 mei 2024 ingekomen akte van appel is [appellant] in hoger beroep gekomen van dit vonnis. Blijkens de akte van appel richtte het hoger beroep zich zowel tegen Venture (in de zaak CUR20200676) als tegen Ferliberty (in de zaak CUR202200678).
2.3
Bij op 4 juli 2024 fysiek en op 1 juli 2024 per e-mail ingediende memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven tegen het vonnis, voor zover betreft de zaak tegen Ferliberty, aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis in zoverre zal vernietigen en de vorderingen van Ferliberty alsnog zal afwijzen met veroordeling van Ferliberty in de kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente daarover. In de zaak tegen Venture is het hoger beroep in de memorie van grieven ingetrokken.
2.4
Bij op 4 september 2024 ingekomen memorie van antwoord, met producties, heeft Ferliberty de grieven bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met (bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep.
2.5
Op 10 april 2025 zijn ter griffie ontvangen de namens Ferliberty ingediende producties 23 tot en met 26.
2.6
De zaak is behandeld ter zitting van het Hof van 15 april 2025. De gemachtigden van [appellant] en Ferliberty hebben pleitnotities overgelegd. Van het verhandelde zijn door de griffier aantekeningen gemaakt.
2.7
Vonnis is gevraagd en bepaald op vandaag.
3.
De beoordeling
De feiten
3.1
Het Hof gaat op basis van de processtukken – zoals door partijen aangevuld in hoger beroep – uit van de volgende feiten.
3.2
Op 17 maart 2014 heeft [appellant] gekocht van Venture kavel [kavelnummer] ten behoeve van een daarop door Venture te bouwen woning in het project [het project] te [wijk] in Curaçao. De koopprijs van kavel en woning bedroeg NAf 254.000,-, te betalen in termijnen.
3.3
De kavel is op 20 maart 2014 aan [appellant] geleverd. Van de koopprijs is een gedeelte van NAf 78.079,60 onbetaald gebleven.
3.4 [
appellant] en zijn gezin hebben de woning op 7 juni 2015 betrokken.
3.5
Naar aanleiding van een verzoek van [appellant] van 4 januari 2016 om volgens hem aanwezige gebreken te verhelpen heeft de architect [de architect] op 20 januari 2016 een opname van de woning gedaan. Daarvan is een verslag gemaakt. Geadviseerd is daarin aan Venture om ‘de punten, verborgen gebreken en gebreken die bij de overname van de woning zijn geconstateerd, en vastgesteld, te verhelpen’. Dit verslag wordt hierna aangeduid als het ‘verslag [de architect]’.
3.6
In een e-mail van 22 februari 2016 heeft [appellant] aan Venture meegedeeld dat hij eerst alle gebreken opgelost wenst te zien voordat hij de laatste betaling doet. In reactie hierop zijn de architect [de architect] en de directeur van Venture ([de directeur]) op 26 februari 2016 bij [appellant] geweest. Op dezelfde dag heeft [appellant] in een e-mail aan Venture geschreven: ‘Ik hoop snel een schema van u te ontvangen, met datum en tijd, wanneer u de problemen en gebreken gaat oplossen’.
3.7
In een brief van 16 augustus 2019 heeft Venture om betaling van het resterende saldo verzocht. [appellant] heeft daarop gereageerd met een brief en een e-mail van 1 november 2019. Hij heeft daarin aan Venture laten weten dat deze nog steeds in gebreke is en dat de laatste betaling om die reden is ingehouden.
3.8
Bij akte van 30 december 2020 heeft Venture haar vordering op [appellant] gecedeerd aan Ferliberty. Een kopie van de cessieovereenkomst is op 10 februari 2021 betekend aan [appellant].
De standpunten van Ferliberty en [appellant]
3.9
Ferliberty is de procedure begonnen op basis van de stelling dat [appellant] is tekortgeschoten in zijn verplichting de koopsom integraal te voldoen. Zij vordert daarom [appellant] te veroordelen tot betaling van het nog niet betaalde deel daarvan, zijnde NAf 78.079,60.
3.10 [
appellant] voert als verweer dat Venture is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen. Om die reden heeft hij de betaling van de restant hoofdsom opgeschort.
Het vonnis van het Gerecht en de grieven
3.11
Het Gerecht heeft geoordeeld dat de vordering van [appellant] op Venture is verjaard (art. 7:761 BW, termijn twee jaar) en dat [appellant] zich jegens Ferliberty om die reden niet meer kan beroepen op het recht zijn betalingsverplichting (van de restant hoofdsom) op te schorten. Het recht zich daarop te beroepen is eveneens verjaard. Van stuiting van de verjaring is niet gebleken, van een deugdelijke ingebrekestelling door [appellant] van Venture evenmin. De vordering van Ferliberty is daarom, vermeerderd met rente, incassokosten en proceskosten toegewezen.
3.12
De grieven beogen het geschil in de zaak tegen Ferliberty in volle omvang aan het Hof voor te leggen. [appellant] stelt dat de vordering niet is verjaard omdat de korte verjaringstermijn van artikel 7:761 lid 1 BW is verlengd op basis van artikel 3:320 BW. Bovendien zijn er in de door het Gerecht aangenomen verjaringsperiode meerdere sommaties geweest. Daarnaast is het zo dat een deel van de gebreken pas later aan het licht is gekomen. Op grond van artikel 7:762 BW verjaart de vordering tot herstel daarvan niet binnen twee jaar. [appellant] beroept zich op verrekening van zijn schadevordering met de vordering van Ferliberty.
3.13 [
appellant] stelt ook dat de gebreken nooit zijn verholpen, dat van ernstige tekortkomingen van Venture sprake is en gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst (ter zake van de restant hoofdsom) gerechtvaardigd is. [appellant] ontbindt de overeenkomst daarom gedeeltelijk, althans vordert dat het Hof dit doet. Tot de gebreken waarover deze procedure gaat behoren ook de gebreken aan het resort als geheel, in welk resort [appellant] medegerechtigde is.
Intrekking hoger beroep in de zaak tegen Venture
3.14
Het hoger beroep tegen Venture is bij memorie van grieven ingetrokken. Uit die intrekking maakt het Hof op dat [appellant] dat hoger beroep niet wenst te handhaven en daarin geen grieven wenst te ontwikkelen. Hij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dat hoger beroep. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [appellant] in de zaak tegen Venture veroordeeld in de proceskosten. Nu Venture niet in rechte verschenen is worden die kosten bepaald op nihil.
Griffierecht
3.15 [
appellant] heeft, zo stelt hij, in hoger beroep tweemaal griffierecht betaald, namelijk voor het hoger beroep in de zaak tegen Venture én voor het hoger beroep in de zaak tegen Ferliberty. In zijn memorie van grieven verzoekt hij het Hof te bepalen dat het griffierecht voor het hoger beroep in de zaak tegen Venture wordt teruggestort omdat het hoger beroep tegen Venture is ingetrokken. Ter zitting van het Hof van 15 april 2025 bleek dat [appellant] dit griffierecht reeds terugontvangen heeft. Het verzoek kan dus buiten verdere beoordeling blijven.
Tijdige indiening memorie van grieven
3.16
Ferliberty heeft als verweer opgeworpen dat het Hof op de memorie van grieven geen acht mag slaan omdat deze buiten de termijn, namelijk pas op 4 juli 2024, is ingediend en indiening per e-mail niet is toegestaan.
3.17
De akte van hoger beroep is ter griffie ontvangen op 20 mei 2024. Ingevolge artikel 271 Rv had [appellant] de gelegenheid een memorie van grieven in te dienen tot uiterlijk zes weken daarna. De laatste dag van de termijn was dus maandag 1 juli 2024. Op die dag was de griffie gesloten (ATV-dag) en op 2 juli 2024 ook in verband met de dia di Himno i Bandera. Indiening kon dus tot en met 3 juli 2024 plaats vinden. Blijkens de aantekening van de griffier op de memorie van grieven is deze op 1 juli 2024 per e-mail ingediend.
3.18
De wet (art. 270 Rv) bepaalt dat de appellant bevoegd is een ondertekende memorie, houdende de middelen waarop het hoger beroep gegrond is, vergezeld van zodanige bescheiden als hij geraden oordeelt, over te leggen aan of in te dienen bij de griffier van het Gerecht in eerste aanleg, die van de ontvangst in voege als voren aantekening houdt.
3.19
De wet bepaalt niet hoe dat overleggen moet gebeuren: fysiek of langs elektronische weg, zoals in dit geval per e-mail. Door het Hof is eerder al beslist dat indiening per e-mail is toegelaten (GHvJ 19 oktober 2016, ECLI:NL:OGHACMB:2016:91 en GHvJ 27 februari 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:92). Er is geen reden daarover nu anders te oordelen. De per e-mail op 1 juli 2024 ingediende memorie van grieven is dus tijdig ingediend. Het verweer wordt verworpen.
De gevolgen van de cessie
3.2
Niet in geschil is dat de restantvordering van Venture in hoofdsom NAf 78.079,60 bedraagt en dat deze vordering aan Ferliberty is gecedeerd.
3.21
Uitgangspunt is dat deze cessie de verweermiddelen van [appellant] tegen Venture onverlet laat (art. 6:145 BW). Tegen die achtergrond worden de verweren van [appellant] verder beoordeeld.
Ontbinding van de overeenkomst kan als verweer aan Ferliberty worden tegengeworpen
3.22
Bij het Gerecht heeft [appellant] (in reconventie jegens Venture) gevorderd voor recht te verklaren dat Venture wanprestatie heeft gepleegd en Venture te veroordelen tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat. Nu, in hoger beroep, beroept [appellant] zich jegens Ferliberty op gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst met Venture.
3.23
Artikel 6:149 lid 1 BW bepaalt:
1. Oefent de schuldenaar na overgang van de vordering onder bijzondere titel jegens de oorspronkelijke schuldeiser een bevoegdheid uit tot vernietiging of ontbinding van de rechtshandeling waaruit de vordering voortspruit, dan is hij verplicht om de nieuwe schuldeiser zo spoedig mogelijk daarvan mededeling te doen, tenzij de vernietiging of ontbinding niet aan deze kan worden tegengeworpen.
3.24
Uit deze bepaling blijkt dat een vordering tot ontbinding is gericht en gericht moet zijn tegen de oorspronkelijke schuldeiser, derhalve: Venture. [appellant] heeft niet gesteld dat hij een dergelijke vordering, alsnog, tegen Venture heeft ingesteld. Van een ontbindingsverweer tegen de vordering van Venture is dus geen sprake. Gevolg daarvan is dat van een dergelijk verweermiddel in de zaak tegen Ferliberty evenmin sprake kan zijn. In zoverre kan om die reden aan beoordeling van het beroep op gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst tussen [appellant] en Venture in deze procedure niet worden toegekomen.
3.25
Dat zou anders liggen indien de vordering tot ontbinding is verjaard. Dan moet een beroep op de ontbindingsgrond bij wijze van verweer gericht worden tot de nieuwe schuldeiser, derhalve Ferliberty, met dien verstande dat daarvan dan wel zo spoedig mogelijk mededeling gedaan moet worden aan de oude schuldeiser, Venture (art. 6:149 lid 2 BW).
3.26
Op grond van art. 3:311 BW verjaart de ontbindingsvordering van [appellant] door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop hij met de tekortkoming bekend is geworden, en in ieder geval 20 jaren nadat de tekortkoming is ontstaan. In zijn e-mail van 4 januari 2016 heeft [appellant] bij hem op dat moment bekende gebreken opgesomd (verder: de bekende gebreken). Voor zover zijn vordering tot gedeeltelijke ontbinding daarop is gebaseerd, is deze dus op 4 januari 2021 verjaard. De brief van 1 november 2019 van [appellant] bevat geen stuiting van de verjaring, want deze brief is gericht op opschorting en schadevergoeding, niet op gedeeltelijke ontbinding. Het beroep op de ontbinding is gedaan in 2024 (in de memorie van grieven), derhalve na het verstrijken van de verjaringstermijn. In zoverre kan het ontbindingsberoep aan Ferliberty worden tegengeworpen.
3.27 [
appellant] heeft niet slechts gesteld dat sprake is van bekende gebreken, maar ook van verborgen gebreken en gebreken aan de afwerking van het resort als geheel. Wanneer [appellant] met die gebreken bekend is geraakt heeft deze niet gesteld. Dat blijkt ook niet uit de processtukken. Dat in zoverre van verjaring sprake is kan, wegens onvoldoende onderbouwing door [appellant] op wie de stelplicht ten aanzien van zijn ontbindingsverweer rust, daarom niet worden vastgesteld. Waar het betreft het jegens Ferliberty gedane beroep op ontbinding blijven de verborgen gebreken en de resortsgebreken daarom buiten beoordeling.
3.28
Opgemerkt wordt nog dat de verkorte verjaringstermijn van artikel 7:761 lid 1 BW, die voor het Gerecht doorslaggevend was, in het kader van de nu besproken vraag of [appellant] aan Ferliberty een ontbindingsverweer kan tegenwerpen, geen rol speelt. Ingevolge artikel 7:761 lid 4 BW behoudt de opdrachtgever ([appellant]) het recht om aan de vordering tot
betalingvan de prijs zijn recht op vermindering daarvan door gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst tegen te werpen. Dat artikel ziet dus niet op
ontbinding. Voor dat beroep op ontbinding geldt dus de verjaringstermijn van art. 3:311 BW. Of dat nog kan gebeuren in deze procedure is in de vorige overwegingen beoordeeld aan de hand van het daarvoor geldende wettelijke kader van artikel 6:149 BW.
Afstand van recht en rechtsverwerking
3.29
Ferliberty heeft aangevoerd dat [appellant] afstand van zijn recht op ontbinding heeft gedaan althans het recht om ontbinding te vorderen heeft verwerkt. Volgens Ferliberty blijkt dat uit de intrekking van het hoger beroep van de zaak tegen Venture. In dat verweer wordt Ferliberty niet gevolgd. Zoals hiervoor al vermeld ging het in die zaak om een verklaring voor recht dat van wanprestatie sprake was en, daaraan gekoppeld, een vordering tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat. Uit de intrekking van het hoger beroep kan wel worden afgeleid dat [appellant] het recht op schadevergoeding heeft prijs gegeven of dat hij het recht op die rechtsvordering heeft verwerkt, maar niet dat ook het recht op gedeeltelijke ontbinding is prijsgegeven of het recht op die vordering is verwerkt.
Voor ontbinding van de overeenkomst bestaat onvoldoende grond
3.3
Ingevolge artikel 6:265 BW geeft iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Voor zover nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, ontstaat de bevoegdheid tot ontbinding pas, wanneer de schuldenaar in verzuim is.
3.31
Voor de bekende gebreken waarop het, voor het eerst in hoger beroep, gedane beroep op gedeeltelijke ontbinding beoordeeld moet worden (zie hiervoor onder 3.27) heeft [appellant] volstaan met verwijzing naar de processtukken uit de eerste aanleg. Enige specificatie van de, nog steeds, bestaande bekende gebreken is niet verschaft. Dat maakt dat het Hof niet kan beoordelen of van nog resterende bekende gebreken sprake is en, zo ja, of de gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst daardoor wordt gerechtvaardigd. Het beroep op gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst en daarmee het daarop gebaseerde verweer van [appellant] tegen de vordering van Ferliberty stuiten daarop af.
De verrekening
3.32
Desgevraagd heeft [appellant] ter zitting van het Hof bevestigd dat zijn verweer tegen de vordering van Ferliberty een beroep op verrekening beoogt te zijn. Ferliberty heeft toen laten weten dat verweer ook in die zin te hebben opgevat.
3.33
Als een vordering onder bijzondere titel is overgegaan, dan is de schuldenaar
bevoegd ondanks de overgang ook een tegenvordering op de oorspronkelijke
schuldeiser in verrekening te brengen, mits deze tegenvordering uit dezelfde
rechtsverhouding als de overgegane vordering voortvloeit of reeds vóór de overgang
aan hem is opgekomen en opeisbaar geworden (art. 6:130 BW).
3.34
Met zijn beroep op verrekening bedoelt [appellant] kennelijk dat op de vordering van Ferliberty in mindering moet komen het bedrag van de schade, die [appellant] heeft geleden als gevolg van de door hem gestelde tekortkomingen van Venture in de nakoming van de overeenkomst tussen [appellant] en Venture.
3.35
Ferliberty heeft aangevoerd dat [appellant] zijn vordering op vergoeding van die schade heeft prijs gegeven, althans zijn recht om die schadevergoeding te vorderen heeft verwerkt, door de intrekking van het hoger beroep in de zaak tegen Venture.
3.36
In die zaak tegen Venture heeft het Gerecht de tegenvordering van [appellant], namelijk die tot betaling van schadevergoeding (op te maken bij staat), afgewezen. Door de intrekking van het hoger beroep is het bestreden vonnis in zoverre in kracht van gewijsde gegaan en heeft die afwijzing gezag van gewijsde tussen [appellant] en Venture. Er is dus geen rechtens geldend te maken tegenvordering van [appellant] meer. In de procedure tegen Ferliberty kan [appellant] slechts aan Ferliberty tegenwerpen een vordering die hij op Venture heeft. Van een dergelijke vordering is echter geen sprake meer en dus kan deze ook niet aan Ferliberty worden tegengeworpen. Uit de intrekking van het hoger beroep in de zaak tegen Venture blijkt bovendien dat [appellant] dit vorderingsrecht heeft prijsgegeven, althans dat hij zijn recht daarop heeft verwerkt. Het beroep op verrekening slaagt daarom niet.
3.37
Bovendien wreekt zich ook hier wat in verband met het beroep op gedeeltelijke ontbinding ook al werd overwogen over de onderbouwing van de vordering. De stand van zaken met betrekking tot de bekende gebreken, de verborgen gebreken en de resortsgebreken is slechts onderbouwd met een algemene verwijzing naar de processtukken van de eerste aanleg. Welke bekende gebreken, verborgen gebreken en resortsgebreken nog resteren en welke schade [appellant] heeft geleden als gevolg van het gestelde uitblijven van herstel daarvan door Venture is, ook in eerste aanleg, niet onderbouwd. Ook om die reden strandt het beroep op verrekening.
3.38
Bij dit alles is niet van belang of de tegenvordering van [appellant] wellicht reeds verjaard is. Artikel 6:131 lid 1 BW bepaalt immers dat eventuele verjaring van de vordering niet in de weg staat aan een beroep op verrekening.
Slotsom
3.39
De slotsom is dat de grieven falen en het vonnis waarvan beroep (derhalve: voor zover gewezen in de zaak tegen Ferliberty) zal worden bevestigd, zij het op andere gronden. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep van Ferliberty, tot op heden begroot op Cg 428,23 aan verschotten (betekening memorie van antwoord) en Cg 7.500,- aan salaris voor de gemachtigde (3 punten tarief 6 à Cg 2.500,- per punt).
B E S L I S S I N G
Het Hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het hoger beroep in de zaak tegen Venture;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Venture gevallen en begroot die kosten op nihil;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover gewezen in de zaak tegen Ferliberty (CUR202200678);
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Ferliberty gevallen en tot op heden begroot op Cg 428,23 aan verschotten en Cg 7.500,- aan salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de proceskostenveroordeling in de zaak tegen Ferliberty;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. W.P.M. ter Berg, E.M. van der Bunt en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 6 mei 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.