ECLI:NL:OGHACMB:2025:213

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
27 augustus 2025
Publicatiedatum
27 augustus 2025
Zaaknummer
SXM2024H00021
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen erfgenamen en samenwonende partner over vergoedingsplicht en eigendom van nalatenschap

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een vrouw die langdurig samenwoonde met een in 2018 overleden man en zijn erfgenamen, twee zussen. De vrouw en de man hadden een samenlevingscontract en de vrouw vordert vergoedingen voor kosten die zij heeft gemaakt in verband met de gezamenlijke huishouding en de onroerende zaken. De zaak is in hoger beroep gekomen na een deelvonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, waarin de vorderingen van de vrouw werden afgewezen. De vrouw heeft vier grieven ingediend tegen het vonnis, terwijl de zussen ook incidenteel hoger beroep hebben ingesteld. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en een tussenvonnis gewezen, waarbij het Hof zich verenigt met het oordeel van het Gerecht dat de vrouw niet voldoende heeft aangetoond dat zij de gevorderde bedragen uit eigen vermogen heeft betaald. De vorderingen van de vrouw zijn mede gebaseerd op het samenlevingscontract en de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek van Sint Maarten. Het Hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling en bewijslevering door de vrouw.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2025
Zaaknummers: SXM202101549 – SXM2024H00021
Uitspraak: 27 augustus 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[DE VROUW],
wonende in Sint Maarten,
in eerste aanleg eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
thans appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
gemachtigde: R.E. Duncan,
tegen
[ZUS 1],
wonende in Nederland,
in eerste aanleg gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
thans geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
gemachtigde: mr. M.M. Hofman-Ruigrok,
en tegen
[ZUS 2],
wonende op het Franse deel van Sint Maarten,
in eerste aanleg gevoegde partij aan de zijde van gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
thans eiseres tot voeging (in reconventie) in het principaal hoger beroep,
voorwaardelijk appellante in het incidenteel hoger beroep,
gemachtigde: mr. M.M. Hofman-Ruigrok.
Partijen worden hierna [de vrouw], [zus 1] en [zus 2] genoemd.
[zus 1] en [zus 2] worden gezamenlijk ook [de zussen] genoemd.

1.De zaak in het kort

Dit geding betreft de financiële afrekening tussen enerzijds een vrouw die langdurig in Sint Maarten heeft samengewoond met een in 2018 overleden man en anderzijds de erfgenamen van die man. De vrouw en de man hadden een samenlevingscontract.
Partijen hebben eerder tegen elkaar geprocedeerd.
In dit geding hebben partijen over en weer diverse vorderingen tegen elkaar ingesteld.
Het Gerecht heeft een deelvonnis gewezen.
In dit hoger beroep wijst het Hof een tussenvonnis.

2.Het verloop van de procedure

2.1
Bij op 5 januari 2024 ingekomen akte van appel is [de vrouw] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 28 november 2023 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, zoals hersteld bij vonnis van 21 februari 2024.
2.2
Bij op 16 februari 2024 ingekomen memorie van grieven heeft [de vrouw] vier grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen, haar vorderingen alsnog zal toewijzen en de vorderingen van [de zussen] zal afwijzen, met veroordeling van [de zussen] in de proceskosten in beide instanties.
2.3
Bij op 9 april 2024 ingekomen gedingstuk, met producties, hebben [de zussen] de grieven van [de vrouw] bestreden. [zus 2] heeft gevorderd zich in reconventie te mogen voegen aan de zijde van [zus 1]. [zus 1] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en vier grieven tegen het vonnis aangevoerd. Voor het geval het Hof de voeging toestaat, heeft ook [zus 2] incidenteel hoger beroep ingesteld en de grieven van [zus 1] onderschreven, voor zover die gericht zijn tegen in reconventie gegeven overwegingen en beslissingen. De conclusie van [de zussen] strekt ertoe, verkort weergegeven, dat het Hof het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen, de afwijzing van de vorderingen in conventie in stand zal laten, met verbetering van gronden, en de vorderingen in reconventie zal toewijzen, kosten rechtens in beide instanties.
2.4 [
[de vrouw] heeft geen memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep ingediend.
2.5
Op 15 januari 2025 hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities ingediend.
2.6
Vonnis is nader bepaald op vandaag.
3.
De beoordeling
De procespositie van [zus 2]
3.1
Het Hof verenigt zich op zichzelf met het oordeel van het Gerecht dat een rechtzoekende die wordt toegelaten zich als procespartij te voegen aan de zijde van gedaagde, daarmee nog niet bevoegd is een vordering in reconventie in te stellen. Voor het mogen instellen van een eigen vordering is tussenkomst nodig (zie de noot van G.C.C. Lewin onder Hof Den Haag 25 april 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:648,
JBPr2023/04).
3.2
De vorderingen van [de vrouw] in de hoofdzaak zijn mede gebaseerd op de stelling dat [zus 1] een nalatenschap heeft aanvaard (zie inleidend verzoekschrift onder 3). De vorderingen tot voeging in eerste aanleg en in hoger beroep zijn gebaseerd op de stelling dat [zus 2] als mede-erfgename naast [zus 1] rechthebbende is op die nalatenschap. De vorderingen die [zus 1] in reconventie heeft ingesteld (deels ten behoeve van zichzelf, deels ten behoeve van [zus 2]) zijn mede op die stelling gebaseerd. Voor zover dit een en ander niet meebrengt dat de vorderingen over en weer processueel ondeelbaar zijn, brengt het in elk geval wel mee dat [zus 2] een voldoende eigen belang heeft bij toewijzing van de vorderingen in reconventie ten behoeve van haar. Haar verzoek om te worden toegelaten als gevoegde partij in reconventie dient redelijkerwijs te worden opgevat als een verzoek om te worden toegelaten als tussengekomen partij met het doel dat de vorderingen in reconventie ook ten behoeve van haar worden toegewezen. Voldoende kenbaar is dat [zus 2] deze bedoeling ook in eerste aanleg had. Het Hof staat het aldus opgevatte verzoek toe.
Feiten
3.3
Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
3.3.1 [
[de vrouw] heeft langdurig samengewoond met [de erflater] (hierna: de erflater).
[zus 1] is een zus van de erflater.
[zus 2] is een halfzus van de erflater.
3.3.2
Een (in 2019 opgemaakte) schriftelijke verklaring van The Windward Islands Bank Ltd. (hierna: WIB Bank) vermeldt:
Upon request of the customer, we hereby confirm [de erflater] and [de vrouw] are customers of our bank and has the following account:
Account type : Savings account - USD
Current account - ANG
Customer Since : April 14th, 1986
3.3.3
De erflater heeft de onroerende zaak met meetbrief [meetbriefnummer appartement] gekocht en op 7 februari 1996 in eigendom verkregen (adres: [adres appartement]; hierna: het appartement). Hierop is in elk geval één appartement gebouwd. Volgens [de vrouw] is op dit perceel een tweede appartement in aanbouw.
3.3.4
De erflater heeft de onroerende zaak met meetbrief [meetbriefnummer woning] gekocht en op 12 juli 1996 in eigendom verkregen (adres: [adres woning]; hierna: de woning). Hierop is een woning gebouwd, waarin [de vrouw] en de erflater hebben samengewoond.
3.3.5
Bij notariële akte van 15 januari 1999 (hierna: het samenlevingscontract) hebben [de vrouw] en de erflater verklaard dat zij sinds 15 juli 1998 samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren en dat zij de vermogensrechtelijke gevolgen van hun relatie willen regelen als volgt (onder meer):
EIGEN VERMOGEN
Artikel 1.
1. Er zal tussen partijen geen enkele gemeenschap van goederen bestaan.
2. Indien een der partijen een goed verkrijgt tegen een contraprestatie welke geheel of ten dele uit het vermogen van de ander werd voldaan, heeft deze laatste een recht op vergoeding ten bedrage van hetgeen aan zijn vermogen werd onttrokken, te berekenen naar de waarde ten tijde van de onttrekking. Het bedrag van de vergoeding is onmiddellijk opeisbaar.
Artikel 2.
(…)
GEMEENSCHAPPELIJK VERMOGEN
Artikel 3.
1. Partijen verlenen elkaar over en weer volmacht voor het verrichten van rechtshandelingen welke strekken ten behoeve van de gewone gang van de huishouding.
2. Iedere partij verplicht zich bij het verrichten van rechtshandelingen ten behoeve van de gewone gang van de huishouding van deze volmacht zodanig gebruik te maken dat de rechtshandeling kan worden toegerekend aan beide partijen en ieder van hen hoofdelijk is verbonden.
Beiden zijn voor het geheel aansprakelijk voor en gerechtigd tot de nakoming van de uit deze rechtshandelingen voortvloeiende verbintenissen.
3. (…)
Artikel 4.
(…)
GEMEENSCHAPPELIJKE REKENING EN/OF KAS
Artikel 5.
1. Uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding worden gedaan ten laste van een gemeenschappelijke bank- of girorekening en/of een gemeenschappelijke kas.
2. (…)
VERGOEDINGEN
Artikel 6.
1. In geval ter zake van de verkrijging van goederen welke strekken ten behoeve van de gewone gang van de huishouding en welke door toepassing van artikel 3 gemeen zijn aan de contraprestatie geheel of gedeeltelijk uit privé-vermogen afkomstig is, heeft de betrokken partij een recht op vergoeding ten bedrage van hetgeen aan zijn vermogen werd onttrokken, ten laste van de gemeenschappelijke rekening en/of kas, te berekenen naar de waarde ten tijde van de onttrekking. Het bedrag van de vergoeding is onmiddellijk opeisbaar.
2. In geval ter zake van de verkrijging van goederen welke tot het privé-vermogen van een partij gerekend moeten worden de contraprestatie geheel of gedeeltelijk ten laste is gekomen van de gemeenschappelijke rekening en/of kas, is de verkrijger gehouden aan de gemeenschappelijke rekening en/of kas te vergoeden de waarde van hetgeen daaraan werd onttrokken, alsmede de waarde van het voordeel dat met behulp van de onttrekking werd verworven. Het bedrag van de vergoeding is onmiddellijk opeisbaar.
BESTUUR OVER GEMEENSCHAPPELIJKE GOEDEREN
Artikel 7.
(…)
BEËINDIGING VAN DE SAMENLEVING
Artikel 13.
(…)
Artikel 14.
In geval de samenleving anders dan door het overlijden van een der partijen eindigt, heeft iedere partij het recht nog gedurende zes maanden te wonen in het laatstelijk door beide partijen bewoonde pand zonder deswege tot enige vergoeding verplicht te zijn. Deze termijn begint in geval van een huurwoning te lopen op de dag waarop de beslissing als in artikel 13 lid 5 bedoeld is genomen, in geval de woning aan een van beiden in privé toebehoort op de dag van de beëindiging van de samenleving en in geval de woning aan partijen in mede-eigendom toebehoort op de dag waarop de scheiding en deling tot stand komt.
Artikel 15.
(…)
OVERLIJDEN
Artikel 16.
1. In geval een der partijen komt te overlijden verblijven alle gemeenschappelijke goederen, met uitzondering van die welke door erfopvolging of schenking zijn verkregen, aan de langstlevende van hen zonder dat deze deswege tot enige vergoeding is gehouden. Dit beding wordt gemaakt ter voldoening aan een dringende verplichting (over en weer) van moraal en fatsoen.
2. Partijen verlenen elkaar over en weer een recht van overneming ten aanzien van de door hen tijde van het overlijden gezamenlijk bewoonde woning, voor het geval deze op het moment van overlijden tot het privé-vermogen van een der partijen behoort. Het recht vervalt indien het niet is uitgeoefend binnen zes maanden na het overlijden; gedurende die periode bestaat een woonrecht als bedoeld in artikel 14.
Wordt van het recht gebruik gemaakt dan wordt de overnemingsprijs vastgesteld met toepassing van het bepaalde in de artikelen 1103 en 1104 van het Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen. Het recht van overneming geldt niet indien de samenleving voor het overlijden reeds was verbroken.
DUUR VAN DE OVEREENKOMST
Artikel 17.
1. Het in de vorige artikelen bepaalde geldt gedurende de periode dat de samenleving duurt, behoudens uiteraard de gelding van de bepalingen welke naar hun aard zijn bestemd te werken na de beëindiging van de samenleving.
2. Voor de toepassing van de vorige artikelen geldt de samenleving te zijn aangevangen op de datum van de ondertekening van deze akte.
Voorts verklaarden partijen:
1) (…)
3.3.6
De erflater is docent geweest en werkte later als immigratieambtenaar bij het land Sint Maarten. Op de loonbelastingkaart 2017 van de erflater staat een loon vermeld van NAf 84.748.
3.3.7
Een schriftelijke verklaring van Island Finance (Saint Maarten) N.V. (hierna: Island Finance), gericht aan de erflater, houdt in dat het totaalbedrag aan rentebetalingen op lening 102398472 in het jaar 2017 4.063,68 bedraagt (zonder specificatie van een valuta).
3.3.8
Op 13 juli 2017 heeft de erflater NAf 24.265 geleend van Acu Credit Union.
3.3.9
Op 6 september 2017 is Sint Maarten getroffen door de orkaan Irma.
3.3.10
Op 6 februari 2018 is de erflater overleden in de Dominicaanse Republiek. De erflater was niet getrouwd en had geen kinderen. Hij heeft geen testament opgemaakt.
3.3.11
Ten tijde van het overlijden van de erflater was de nalatenschap van de vader van de erflater ([de vader]; hierna: de vader) niet verdeeld. De vader had bij testament [zus 1] en [executeur-testamentaire 2] (hierna: [executeur-testamentaire 2]) aangewezen als executeur-testamentair.
3.3.12
Bij factuur van 8 februari 2018 heeft een begrafenisonderneming USD 6.800 in rekening gebracht voor de begrafenis van de erflater in Sint Maarten. Op de factuur staat [de vrouw] genoemd als
next of kin(naaste van de overledene).
3.3.13
Op 12 februari 2018 is vanaf een bankrekening die op naam staat van de erflater en zijn vooroverleden moeder in totaal USD 3.000 overgeboekt naar een bankrekening van [de vrouw].
3.3.14
Aan een kopie van leningscontract 102398472 van Island Finance is een kwitantie geniet, waarop staat dat Island Finance op 21 april 2018 NAf 26.369,42 van de erflater heeft ontvangen (met een stempel van 23 april 2018). Op de kopie van het contract staat
paidgestempeld, met de datum 7 mei 2018.
3.3.15
Op 18 juni 2019 heeft [de vrouw] USD 2.800 opgenomen van de bankrekening bij WIB Bank die op gezamenlijke naam van de erflater en [de vrouw] staat, kort nadat er een ongeveer gelijk bedrag op die bankrekening was bijgeschreven voor de erflater, afkomstig van Stichting Voortgezet Onderwijs, voormalig werkgever van de erflater. Dit bedrag heeft zij later terugbetaald aan die stichting.
3.3.16
Een maandoverzicht van een credit card van ScotiaGold MasterCard van 28 januari 2019 vermeldt dat op 15 januari 2019 200 is betaald (zonder specificatie van de valuta). Een maandoverzicht van 28 maart 2019 vermeldt dat op 22 april 2019 minimaal 4.466,81 moet worden betaald (eveneens zonder specificatie van de valuta). Bij
customerstaat de erflater vermeld. Bij de adressering staan de erflater en [de vrouw] vermeld.
3.3.17
Bij verzoekschrift van 7 november 2019, gericht tegen [zus 1] en [executeur-testamentaire 2], heeft [de vrouw] het volgende verzocht aan het Gerecht, verkort weergegeven (zaaknummer SXM201901203):
a. ontheffing van [zus 1] en [executeur-testamentaire 2] uit de functie van executeur-testamentair;
b. verklaring voor recht dat [de vrouw] rechtens als echtgenoot en erfgenaam wordt behandeld;
c. toekenning aan [de vrouw] van het levenslang vruchtgebruik van de woning, de inboedel en de gezamenlijk gespaarde gelden;
d. bevel aan [zus 1] en [executeur-testamentaire 2] om alles wat tot de nalatenschap van de erflater behoort, aan [de vrouw] ter beschikking te stellen;
e. benoeming van een executeur-testamentair;
f. veroordeling van [zus 1] tot scheiding en deling van de nalatenschappen van de erflater en de vader.
In die zaak heeft [zus 1] bij wijze van zelfstandige tegenverzoeken verzocht, verkort weergegeven:
g. bevel aan [de vrouw] om alles wat tot de nalatenschap van de erflater behoort, aan [zus 1] af te geven;
h. bevel aan [de vrouw] om een overzicht te verstrekken van de omvang van de nalatenschap van de erflater.
3.3.18
Bij beschikking van 11 mei 2020 in zaak SXM201901203 heeft het Gerecht [de vrouw] niet-ontvankelijk verklaard in verzoek c en de overige verzoeken van [de vrouw] afgewezen; de tegenverzoeken heeft het Gerecht in zoverre toegewezen dat het [de vrouw] heeft veroordeeld om [zus 1] te informeren over de omvang van de nalatenschap en om goederen die tot de nalatenschap behoren, af te geven aan [zus 1].
3.3.19
Per september 2020 heeft [de vrouw] het appartement verhuurd aan een derde. De huurpenningen zijn tot oktober 2022 overgemaakt aan [de vrouw].
3.3.20
In hoger beroep heeft het Hof bij beschikking van 27 juli 2021, SXM2020H00065, ECLI:NL:OGHACMB:2021:269, de beschikking van het Gerecht van 11 mei 2020 bevestigd, voor zover gewezen op de verzoeken van [de vrouw]. Voor zover de beschikking is gewezen op de tegenverzoeken van [zus 1], heeft het Hof de beschikking vernietigd en [de vrouw] veroordeeld om de woning aan [zus 1] ter beschikking te stellen en eventuele goederen die tot de nalatenschap behoren, zijnde de goederen die reeds vóór de samenleving aan de erflater toebehoorden, aan [zus 1] af te geven. De beschikking van het Hof is op 1 september 2021 aan [de vrouw] betekend. Tegen de beschikking van het Hof is geen cassatieberoep ingesteld.
3.3.21
Een notariële verklaring van erfrecht van 20 september 2021 vermeldt als conclusie van de notaris dat [zus 1] voor tweederde deel en [zus 2] voor éénderde deel erfgenaam is van de erflater.
3.3.22
Op 24 november 2021 heeft [de vrouw] met verlof van het Gerecht ten laste van [zus 1] conservatoir beslag doen leggen op de woning en op de appartementen.
3.3.23
Een overzicht van ACU Credit Union vermeldt dat [de vrouw] op 31 december 2021 een uitstaande schuld had van NAf 29.288,95.
3.3.24
Volgens een door [de vrouw] bij inleidend verzoekschrift in het geding gebracht overzicht heeft [de vrouw] in de jaren 2015-2021 in totaal USD 67.406 aan materiaalkosten en in totaal USD 56.400 aan arbeidskosten uitgegeven ten behoeve van onroerende zaken, en (op onbekende data) USD 2.289 uitgegeven blijkens
random receipts. Het totaal van deze drie bedragen is USD 126.096.
3.3.25
Volgens een door [de vrouw] bij akte van 16 mei 2023 ingediend overzicht (bijlage c bij brief van 12 oktober 2022) heeft [de vrouw] in de jaren 2015-2021 in totaal USD 94.133 aan materiaalkosten en in totaal USD 63.575 aan arbeidskosten uitgegeven ten behoeve van onroerende zaken, en (op onbekende data) USD 2.289 uitgegeven blijkens
random receiptsen USD 690 aan een
electrician. Het totaal van deze vier bedragen is USD 160.687.
3.3.26
De na oktober 2022 (dit geding is in december 2021 begonnen) betaalde huurpenningen voor het appartement zijn overgemaakt aan [zus 1].
Vorderingen
3.4
In dit geding heeft [de vrouw] gevorderd, verkort weergegeven:
a. betaling van USD 218.737, met rente, althans een te schatten bedrag;
b. verklaring voor recht dat [de vrouw] ingevolge art. 16 lid 1 samenlevingscontract de gemeenschappelijke (roerende) goederen bij overlijden van de erflater in eigendom heeft verkregen;
c. verklaring voor recht dat [de vrouw] ingevolge art. 16 lid 1 samenlevingscontract de gemeenschappelijke bewoonde onroerende zaak, omschreven in de beslagexploten in eigendom heeft overgenomen, met last deze eigendomsverkrijging te doen inschrijven in de openbare registers.
3.5
Het onder a gevorderde bedrag is (voor zover het Hof kan nagaan) als volgt opgebouwd:
a1. Begrafeniskosten USD 6.800
a2. Rente aan Island Finance 4.064
a3. Aflossing Island Finance 14.814
a4. Credit card schuld 4.467
a5. Betalingen aan onroerende zaken 126.096
a6. Ongespecificeerd 62.496
---------------- +
Totaal USD 218.737
3.6 [
[de zussen] hebben in reconventie gevorderd, verkort weergegeven:
d. voldoening aan de beschikking van het Hof van 27 juli 2021, op straffe van verbeurte van dwangsommen;
e. ontruiming van de woning, met machtiging aan [de zussen] om de ontruiming zo nodig met de sterke arm te bewerkstelligen;
f. betaling van een gebruiksvergoeding voor de woning van USD 1.500 per maand vanaf 7 augustus 2018 tot aan de datum van de ontruiming;
g. bevel tot staking van bouwwerkzaamheden op de percelen van de woning en het appartement, op straffe van verbeurte van dwangsommen;
h. bevel tot afdracht van geïnde huurpenningen uit de verhuur van het appartement, staking van inning van huurpenningen, aflegging van rekening en verantwoording ter zake van de huurpenningen, op straffe van verbeurte van dwangsommen;
i. betaling van USD 3.000, met rente, wegens een ten onrechte gedane opname van de bankrekening van erflater en zijn moeder;
j. betaling van USD 2.800, met rente, wegens een ten onrechte gedane opname van de bankrekening van erflater en [de vrouw];
k. opheffing van de op 24 november 2021 gelegde beslagen.
Beslissingen van het Gerecht
3.7
Bij het bestreden vonnis heeft het Gerecht de vorderingen van [de vrouw] afgewezen.
3.8
Aan deze beslissingen heeft het Gerecht, verkort weergegeven, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
Vordering a (betalingen op grond van vergoedingsplichten) is onvoldoende onderbouwd (4.3-4.6).
De vorderingen b en c (eigendom woning en overige gemeenschappelijk goederen) stuiten af op het gezag van gewijsde van de beschikking van het Hof van 27 juli 2021 (4.9-4.12).
3.9
Wat betreft de vorderingen van [de zussen] heeft het Gerecht de zaak naar de rol verwezen en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.1
Naar aanleiding van deze vorderingen heeft het Gerecht, verkort weergegeven, de volgende overwegingen gegeven.
Tegen vordering d (dwangsommen verbinden aan eerdere veroordeling) heeft [de vrouw] geen verweer gevoerd, maar de dwangsommen zullen worden gematigd en gemaximeerd (4.15).
Vordering e (ontruiming) zal worden afgewezen, omdat [de vrouw] de woning al heeft verlaten (4.16).
Vordering f (gebruiksvergoeding) zal worden toegewezen als gevorderd, maar [de vrouw] wordt in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de datum van ontruiming (4.17).
Vordering g (staking bouw) zal worden toegewezen, waarbij de dwangsommen zullen worden gematigd en gemaximeerd (4.18).
Vordering h (huurpenningen) zal gedeeltelijk worden toegewezen (4.19).
Vordering i (terugbetaling van geldopname) zal worden afgewezen als onvoldoende onderbouwd (4.20).
Vordering j (terugbetaling van andere geldopname) zal worden afgewezen, omdat het overgeboekte bedrag is teruggestort (4.21).
Vordering k (opheffing beslag) zal worden toegewezen, omdat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering waarvoor beslag is gelegd (4.22).
Beoordeling door het Hof
3.11
Het bestreden vonnis is een deelvonnis. Beide partijen hebben (ook) grieven gericht tegen overwegingen in het tussenvonnisgedeelte van het deelvonnis. Dat is procesrechtelijk toegestaan. Het Hof zal die grieven dus in de beoordeling betrekken.
3.12
Grief 1 van [de zussen] is gericht tegen een deel van de feitenvaststelling van het Gerecht. In hoger beroep staat als onvoldoende gemotiveerd betwist vast dat [de vrouw] niet de woning, maar het appartement heeft verhuurd. Daarmee heeft het Hof reeds rekening gehouden in zijn hiervoor opgenomen feitenvaststelling.
Bij grief 4 betoogt [de zussen] dat [de vrouw] haar eis in eerste aanleg niet heeft vermeerderd. Het Hof stelt vast dat [de vrouw] dat inderdaad niet heeft gedaan.
3.13
De grieven van [de vrouw] zijn slechts gericht tegen de afwijzing van vordering a en tegen overwegingen tot toewijzing van de vorderingen f, g en k.
De grieven 2 en 3 van [de zussen] zijn slechts gericht tegen overwegingen tot afwijzing van de vorderingen e en i.
Dit brengt mee dat de vorderingen b, c, d, h en j in dit hoger beroep niet aan de orde zijn.
Vordering a - begrafeniskosten en vergoedingsplichten
3.14
Vordering a1 betreft de begrafeniskosten. Indien [de vrouw] die uit eigen vermogen heeft betaald, kan zij die ingevolge art. 3:288 BW en 4:7 lid 2 BW (met voorrang) verhalen op de nalatenschap. [de zussen] hebben betwist dat [de vrouw] die heeft betaald en dat zij dat eigen vermogen heeft gedaan. [de vrouw] draagt de bewijslast. De stellingen zijn niet (voorshands) bewezen. Zie verder 3.33 hierna.
3.15
Vorderingen a2 tot en met a5 zijn mede gebaseerd op art. 1:87 en 1:87a BW. Deze wetsbepalingen zijn tot stand gekomen bij Landsverordening van 9 januari 2014, AB 2014 no. 14. In het midden kan blijven in hoeverre deze wetsbepalingen, gelet op het overgangsrecht, van toepassing zijn op de door [de vrouw] gepretendeerde vergoedingsvorderingen, want de vorderingen a2 tot en met a5 zijn in elk geval ook gebaseerd op bepalingen van het samenlevingscontract (die voorgaan op wettelijk recht van regelende aard). De vorderingen van [de vrouw] strekken tot vergoeding van nominale bedragen en zijn niet gebaseerd op de beleggingsleer van art. 1:87 BW. Indien voldaan is aan de vereisten van de bepalingen in het samenlevingscontract, bieden die bepalingen een deugdelijke rechtsgrond voor toewijzing van de vorderingen. Het staat informeel samenwonenden vrij om overeen te komen dat zij onderling vergoedingsplichten hebben als in het samenlevingscontract vermeld.
3.16
Vorderingen a2 en a3 zien op een lening bij Island Finance. [de vrouw] heeft onvoldoende gesteld over de vraag waarvoor deze lening is aangegaan. Daarom heeft zij onvoldoende gesteld om aan te nemen dat deze vorderingen op iets anders zien dan op schulden die zijn aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. Ingevolge art. 3 van het samenlevingscontract is [de vrouw] medeaansprakelijk voor deze schulden. Aangenomen moet worden dat dit ook geldt als deze niet zijn aangegaan met gebruikmaking van een gemeenschappelijke rekening of kas als bedoeld in art. 5 van het samenlevingscontract.
3.17
Vordering a4 ziet op een credit card. Hiervoor geldt hetzelfde als voor vorderingen a2 en a3.
3.18
Vordering a5 ziet op gestelde investeringen in de woning en in een of twee appartementen. Strikt genomen leidt investering in een onroerende zaak niet tot ‘verkrijging’ van die zaak als bedoeld in art. 1 lid 2 van het samenlevingscontract (maar tot waardevermeerdering van de zaak). Niettemin biedt die bepaling op zichzelf een voldoende juridische grondslag voor deze vordering. Aangenomen moet worden dat [de vrouw] in beginsel een vergoedingsrecht op de erflater heeft, en na diens overlijden op de nalatenschap, indien de woning en de appartementen op naam van de erflater staan (hetgeen zo is) en de investeringen gedaan zijn door betalingen uit het eigen vermogen van [de vrouw].
3.19
Over de bron van inkomsten van [de vrouw] is het Hof niets anders gebleken dan dat [de vrouw] heeft gesteld dat zij in de particuliere sector werkt (inleidend verzoekschrift onder 4.2) en dat zij volgens een schriftelijke verklaring van [getuige 1] van 12 oktober 2022 ongeveer NAf 20 per uur verdient als administratieve kracht in een gezondheidscentrum. Weliswaar heeft [de vrouw] een groot aantal bonnetjes overlegd en twee schriftelijke verklaringen van de strekking dat zij voor de bouwwerkzaamheden en bouwmaterialen heeft betaald, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat zij die betalingen heeft gedaan uit eigen vermogen. De erflater was weliswaar ziek, maar uit de overgelegde producties blijkt niettemin van inkomen. Zowel de erflater als [de vrouw] hadden schulden. Daaruit kan op zichzelf niet met voldoende zekerheid worden afgeleid dat [de vrouw] de investeringen uit eigen vermogen heeft betaald. Het is dus niet voorshands bewezen dat [de vrouw] enige investering uit eigen vermogen heeft betaald.
3.20 [
[de vrouw] heeft aangeboden te bewijzen dat zij in 2015-2021 investeringen in de woning en de appartementen van in totaal USD 126.096 geheel of gedeeltelijk uit eigen vermogen heeft betaald.
3.21
Vordering a5 is in elk geval niet toewijsbaar voor zover de gestelde investeringen gedaan zijn na 7 februari 2018, de datum van overlijden van de erflater. Ingevolge art. 17 lid 1 van het samenlevingscontract biedt het contract immers geen grondslag voor een vergoedingsplicht voor dergelijke investeringen. Die kan ook niet worden gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking. [de vrouw] mocht redelijkerwijs niet ervan uitgaan dat zij na het overlijden van de erflater investeerde in eigen of gezamenlijke onroerende zaken of dat die latere investeringen nog recht op enige vergoeding zouden geven.
3.22
Vordering a5 ziet op vergoedingsplichten die ingevolge art. 1 lid 2 van het samenlevingscontract onmiddellijk opeisbaar waren. In beginsel begon de verjaringstermijn van vijf jaar dan ook onmiddellijk te lopen. [de zussen] hebben hierop een beroep gedaan. [de vrouw] heeft de gelegenheid niet benut om daarop bij pleitnota in hoger beroep in te gaan. Daarom slaagt het beroep op verjaring. Vordering a5 is dus in elk geval niet toewijsbaar voor zover de gestelde investeringen gedaan zijn vóór 1 december 2016, vijf jaar vóór de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift.
3.23
Aldus kan de vordering hooguit toewijsbaar zijn voor investeringen die gedaan zijn in de periode van 1 december 2016 tot 7 februari 2018. Zie verder 3.33 hierna.
3.24
Het is het Hof niet duidelijk waarop vordering a6 is gebaseerd (anders gezegd: hoe de gemachtigde van [de vrouw] het totaalbedrag van vordering a heeft berekend). Zie verder 3.33 hierna.
Vordering e - ontruiming
3.25 [
[de zussen] hebben ontruiming van de woning gevorderd. Het Gerecht heeft overwogen de vordering te zullen afwijzen op de grond dat [de vrouw] de woning al heeft verlaten en [de zussen] dus geen belang meer hebben bij de vordering. Grief 2 van [de zussen] richt zich tegen die overweging.
3.26
De grief slaagt. [de vrouw] heeft bevestigd dat zij nog steeds in de woning woont (pleitnotities in hoger beroep, p. 2). [de zussen] hebben daarom nog altijd belang bij de vordering. Zoals het Gerecht heeft overwogen, bewoont [de vrouw] de woning zonder recht of titel. Vordering e behoort dus te worden toegewezen.
Vordering f - gebruiksvergoeding
3.27 [
[de zussen] hebben een vergoeding voor het gebruik van de woning gevorderd van USD 1.500 per maand, vanaf 7 augustus 2018 tot aan de datum van ontruiming.
3.28
Bij de beoordeling van de toewijsbare hoogte van het bedrag kan in het midden blijven op kosten van wie de woning is verbeterd. Ook als dat op kosten van [de vrouw] is gebeurd, is de verbeterde woning deel van de nalatenschap en is [de vrouw] een gebruiksvergoeding verschuldigd voor de woning in verbeterde staat. Voor het overige heeft [de vrouw] onvoldoende gesteld om aan te nemen dat het bedrag per maand te hoog is.
Vordering g - staking bouw
3.29
Indien [de vrouw] geen bouwwerkzaamheden meer verricht, heeft zij ook geen last van dwangsommen die haar van het verrichten van bouwwerkzaamheden moeten weerhouden. Voor het overige houdt het Hof ieder oordeel hierover aan.
Vordering i - opname USD 3.000
3.30 [
[de zussen] hebben betaling van USD 3.000 gevorderd. Zij hebben gesteld dat [de vrouw] dat bedrag na het overlijden van de erflater heeft opgenomen van de bankrekening van de erflater en zijn moeder. Het Gerecht heeft overwogen dat de vordering zal worden afgewezen op de grond dat [de zussen] deze onvoldoende hebben onderbouwd tegenover de gemotiveerde betwisting door [de vrouw]. Hiertegen is grief 3 van [de zussen] gericht.
3.31
De grief slaagt. [de vrouw] heeft bevestigd de opname te hebben gedaan (pleitnotities in hoger beroep, p. 2). [de vrouw] heeft weliswaar als verweer gesteld het bedrag te hebben terugbetaald, maar zij heeft die stelling op geen enkele wijze gespecificeerd of onderbouwd. Vordering i behoort dus te worden toegewezen.
Vordering k - opheffing beslag
3.32
Het Gerecht heeft de beslagen niet opgeheven. Het heeft slechts overwogen dat het deze zal opheffen. Hierover houdt het Hof ieder oordeel aan.
Slotsom
3.33
In beginsel dient [de vrouw] overeenkomstig haar aanbod te worden toegelaten tot bewijs van haar stelling dat zij de begrafeniskosten uit eigen vermogen heeft betaald en dat zij in de periode van 1 december 2016 tot 7 februari 2018 uit eigen vermogen investeringen heeft gedaan in de woning en de appartementen. Eerst zal het Hof [de vrouw] echter in de gelegenheid stellen haar vordering a te specificeren met een correcte en direct inzichtelijke optelling van bedragen (zie 3.24). [de vrouw] wordt ook verzocht zich daarbij uit te laten over de vraag of zij wenst te worden toegelaten tot getuigenverhoor, ook al kan de vordering blijkens het voorstaande slechts toewijsbaar zijn voor zover die investeringen betreft die in een beperkte periode zijn gedaan. Zo ja, dan wordt haar verzocht zich erover uit te laten of zij ermee kan instemmen dat de getuigen worden gehoord in een zittingszaal in Sint Maarten, in aanwezigheid van de advocaten en hun cliënten aldaar, terwijl de rechter en de griffier zich in een zittingszaal in Curaçao bevinden en de getuigen via videoverbinding horen (een hybride zitting). Dit kan de voortgang aanzienlijk bespoedigen. [de zussen] zullen in de gelegenheid worden gesteld bij antwoordakte te reageren.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
verwijst de zaak naar de rol van 22 oktober 2025 voor akte aan de zijde van [de vrouw], waarna [de zussen] in de gelegenheid zullen worden gesteld een antwoordakte in te dienen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, W.P.M. ter Berg en M.A. Loth, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 27 augustus 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.