CUR2025H00170 en CUR2025H00171
Datum uitspraak: 10 december 2025
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[naam appellant 1] en [naam appellant 2],
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 14 mei 2025 in zaken nrs. CUR202500006 en CUR202400007, in de gedingen tussen:
de minister van Justitie (hierna: de minister)
Procesverloop
Bij beschikkingen van 2 mei 2024 heeft de minister de verzoeken om internationale bescherming van appellanten afgewezen.
Bij beschikkingen van 19 november 2024 heeft de minister de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 mei 2025 heeft het Gerecht de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.S.M. Blonk, hoger beroepen ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 oktober 2025. Appellanten waren aanwezig, samen met hun advocaat mr. A.S.M. Blonk. De minister werd vertegenwoordigd door mr. L.C.J. Frias en mr. M.F. Bonapart, advocaten, vergezeld door S.M. La Croes en J.J.J.M. Suares, beiden werkzaam bij de Toelatingsorganisatie Curaçao. Als tolk is opgetreden M. Hodge.
Ter zitting is het onderzoek geschorst om de minister de gelegenheid te geven voor 22 oktober 2025 nadere inlichtingen te verstrekken. Deze inlichtingen zijn ontvangen op 21 oktober 2025. Appellanten hebben hierop gereageerd op 29 oktober 2025. Daarna heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1. Appellanten zijn echtgenoten en zij hebben de Venezolaanse nationaliteit. Ze zijn Curaçao binnengekomen met een lancha in december 2023 en de minister heeft hen toen in bewaring gesteld. Op 30 januari 2024 hebben appellanten verzocht om internationale bescherming op grond van artikel 3 van het EVRM. Zij hebben aan hun verzoeken ten grondslag gelegd dat zij een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling door de algemene sociaal-economische situatie in Venezuela en door represailles van de Venezolaanse overheid omdat appellant 1 een ex-militair is.
1.1. Deze uitspraak gaat over de manier waarop de minister een verzoek om bescherming op grond van artikel 3 van het EVRM moet beoordelen en over de vraag of hij dat in dit geval op de juiste manier heeft gedaan.
Uitspraak van het Gerecht
2. Het Gerecht heeft overwogen dat degene die verzoekt om bescherming op grond van artikel 3 van het EVRM moet stellen en aannemelijk moet maken dat er persoonlijke feiten en omstandigheden zijn die maken dat hij een reëel risico loopt op een met die bepaling strijdige behandeling. Er zijn situaties waarin het aan de minister is om nader onderzoek naar het verzoek te doen, bijvoorbeeld als van de verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij een of meer elementen van zijn relaas staaft. De minister is verder verplicht om zijn beslissing zorgvuldig voor te bereiden en deugdelijk te motiveren. In dat kader kan hij gehouden zijn om nader onderzoek te doen naar de situatie in een land van herkomst. Volgens het Gerecht zijn er in dit geval geen redenen waarom van appellanten redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat zij hun relaas staven. Verder heeft de minister zorgvuldig onderzoek gedaan naar de gestelde problemen van appellant 1 als ex-militair en heeft hij deugdelijk gemotiveerd waarom hij deze niet geloofwaardig acht, aldus het Gerecht.
Het betoog in hoger beroep
3. Appellanten betogen dat het Gerecht ten onrechte zijn oordeel heeft gebaseerd op de omstandigheid dat de overgelegde arrestatiebevelen kopieën zijn die niet op echtheid kunnen worden onderzocht. De minister moet alle feiten en omstandigheden beoordelen en daarbij is niet relevant of een overgelegd stuk origineel is. De kwaliteit en de herkomst van bewijsmiddelen zijn ondergeschikt aan het materiële risico dat iemand loopt bij uitzetting. Artikel 3 van het EVRM betreft een absoluut recht en de minister mag bij de geloofwaardigheidsbeoordeling geen algehele precisie verwachten. Kleine of verklaarbare inconsistenties in het relaas zijn volgens hen toegestaan; de verklaringen moeten als geheel worden beoordeeld. In dat licht komen zij ook op tegen het standpunt van de minister dat zij inconsistent hebben verklaard over wanneer en hoe appellant 1 op de hoogte raakte van de arrestatiebevelen. Appellant 2 heeft dit verkeerd onthouden en deze inconsistentie is volgens hen niet van dien aard dat dit leidt tot de ongeloofwaardigheid van het relaas. Daarnaast kunnen de afwijkingen tussen de overgelegde bevelen van 6 oktober 2023 en 17 november 2023 niet aan hen worden tegengeworpen omdat deze stukken over twee verschillende incidenten gaan. Appellanten betogen bovendien dat niet in geschil is dat appellant 1 een militair verleden heeft en dat de minister daarom zelf nader onderzoek had moeten doen naar de redenen voor het verbreken van de banden met het leger voordat hij kan stellen dat appellant 1 niet gezocht wordt voor desertie.
Beoordeling
Toetsingskader artikel 3 van het EVRM
4. Het EHRM heeft verschillende uitspraken gedaan over de bewijslastverdeling bij een beschermingsverzoek op grond van artikel 3 van het EVRM. Het EHRM heeft onder andere in de uitspraak van 23 augustus 2016, nummer 59166/12, ECLI:CE:ECHR:2016:0823JUD005916612, J.K. en anderen tegen Zweden, uiteengezet wat verwacht wordt van de verzoeker en wat van de beoordelingsautoriteit. Het Hof verwijst naar punt 91 en verder van die uitspraak.
4.1.Uit die uitspraak en uit eerdere uitspraken van het EHRM volgt dat het in beginsel aan een verzoeker is om informatie in te brengen waaruit kan volgen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Het is aan de verzoeker die aanvoert dat uitzetting in strijd is met artikel 3 van het EVRM om zoveel mogelijk informatie aan te dragen, zodat de beoordelingsautoriteit en de rechter in staat worden gesteld om het eventuele risico bij uitzetting te beoordelen. Als de verzoeker informatie heeft aangedragen waaruit kan volgen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, dan moet de beoordelingsautoriteit alle twijfel over het bestaan van dat risico wegnemen.
4.1.1.Het EHRM hanteert de algemene regel dat een verzoeker heeft voldaan aan zijn bewijslast als hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een individueel en reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, waarmee zijn situatie zich onderscheidt van de algemene situatie in het land van herkomst. Daarbij geldt dat alle individuele omstandigheden in samenhang moeten worden bezien en tegen de achtergrond van de algemene situatie in het land van herkomst. Het EHRM benadrukt dat het hierbij gaat om een gedeelde verantwoordelijkheid van de verzoeker en de beoordelingsautoriteit om de relevante feiten vast te stellen. Omdat in de regel alleen de verzoeker beschikt over informatie over zijn persoonlijke omstandigheden, ligt de bewijslast daarvan in beginsel bij hem. Hij moet zijn beschermingsverzoek zo snel en volledig mogelijk onderbouwen met informatie over zijn individuele situatie. De bewijsregels mogen er echter niet toe leiden dat artikel 3 van het EVRM zijn praktische betekenis verliest.
4.1.2.Bij de beoordeling van een beschermingsverzoek kan het ontbreken van onderbouwende documenten niet doorslaggevend zijn. Dit omdat het voor een verzoeker lastig of zelfs onmogelijk kan zijn om dergelijke documenten te verstrekken, in het bijzonder als die verkregen moeten worden in het land waaruit hij gevlucht stelt te zijn. Gezien deze bijzondere situatie kan het nodig zijn dat de beoordelingsautoriteit een verzoeker het voordeel van de twijfel geeft bij de geloofwaardigheidsbeoordeling van de verklaringen en de overgelegde documenten. Dat is anders als er sterke aanwijzingen zijn om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de overgelegde documenten of afgelegde verklaringen. In dat geval is het aan de verzoeker om daar een goede verklaring voor te geven. Onwaarschijnlijkheden die zien op details van het relaas doen echter niet automatisch af aan de geloofwaardigheid van het relaas als geheel.
4.2.Voor de bewijslastverdeling bij het vaststellen van de algemene situatie in een land van herkomst hanteert het EHRM een andere benadering. Daarvoor geldt dat de beoordelingsautoriteit volledige toegang heeft tot de relevante informatie. De algemene situatie in het land van herkomst, waaronder de vraag of de nationale autoriteiten in staat zijn om een verzoeker te beschermen, moet daarom zo nodig op eigen initiatief worden vastgesteld door de beoordelingsautoriteit.