ECLI:NL:OGHACMB:2025:300

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
10 december 2025
Publicatiedatum
10 december 2025
Zaaknummer
CUR2025H00170 en CUR2025H00171
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om internationale bescherming op grond van artikel 3 EVRM door Venezolaanse echtgenoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee Venezolaanse echtgenoten die internationale bescherming hebben aangevraagd op grond van artikel 3 van het EVRM. Ze zijn in december 2023 Curaçao binnengekomen en zijn sindsdien in bewaring gesteld door de minister van Justitie. Op 30 januari 2024 hebben zij hun verzoek om bescherming ingediend, waarbij zij aanvoeren dat zij een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling in Venezuela, vooral vanwege de ex-militaire status van appellant 1. Het Gerecht heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de minister zijn beslissing zorgvuldig heeft voorbereid en gemotiveerd, en dat de appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd om hun claims te onderbouwen. De minister heeft de overgelegde arrestatiebevelen als niet geloofwaardig beoordeeld, onder andere omdat deze kopieën waren die niet op echtheid konden worden onderzocht. De appellanten hebben in hoger beroep betoogd dat de minister niet voldoende rekening heeft gehouden met hun verklaringen en de omstandigheden in Venezuela. Het Hof heeft de zaak behandeld op 8 oktober 2025 en heeft de minister de gelegenheid gegeven om nadere inlichtingen te verstrekken. Uiteindelijk heeft het Hof geoordeeld dat de minister niet ten onrechte het relaas van de appellanten niet geloofwaardig heeft geacht en heeft de uitspraak van het Gerecht bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

CUR2025H00170 en CUR2025H00171
Datum uitspraak: 10 december 2025
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[naam appellant 1] en [naam appellant 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 14 mei 2025 in zaken nrs. CUR202500006 en CUR202400007, in de gedingen tussen:
appellanten
en
de minister van Justitie (hierna: de minister)
Procesverloop
Bij beschikkingen van 2 mei 2024 heeft de minister de verzoeken om internationale bescherming van appellanten afgewezen.
Bij beschikkingen van 19 november 2024 heeft de minister de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 mei 2025 heeft het Gerecht de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.S.M. Blonk, hoger beroepen ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 oktober 2025. Appellanten waren aanwezig, samen met hun advocaat mr. A.S.M. Blonk. De minister werd vertegenwoordigd door mr. L.C.J. Frias en mr. M.F. Bonapart, advocaten, vergezeld door S.M. La Croes en J.J.J.M. Suares, beiden werkzaam bij de Toelatingsorganisatie Curaçao. Als tolk is opgetreden M. Hodge.
Ter zitting is het onderzoek geschorst om de minister de gelegenheid te geven voor 22 oktober 2025 nadere inlichtingen te verstrekken. Deze inlichtingen zijn ontvangen op 21 oktober 2025. Appellanten hebben hierop gereageerd op 29 oktober 2025. Daarna heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Appellanten zijn echtgenoten en zij hebben de Venezolaanse nationaliteit. Ze zijn Curaçao binnengekomen met een lancha in december 2023 en de minister heeft hen toen in bewaring gesteld. Op 30 januari 2024 hebben appellanten verzocht om internationale bescherming op grond van artikel 3 van het EVRM. Zij hebben aan hun verzoeken ten grondslag gelegd dat zij een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling door de algemene sociaal-economische situatie in Venezuela en door represailles van de Venezolaanse overheid omdat appellant 1 een ex-militair is.
1.1. Deze uitspraak gaat over de manier waarop de minister een verzoek om bescherming op grond van artikel 3 van het EVRM moet beoordelen en over de vraag of hij dat in dit geval op de juiste manier heeft gedaan.
Uitspraak van het Gerecht
2. Het Gerecht heeft overwogen dat degene die verzoekt om bescherming op grond van artikel 3 van het EVRM moet stellen en aannemelijk moet maken dat er persoonlijke feiten en omstandigheden zijn die maken dat hij een reëel risico loopt op een met die bepaling strijdige behandeling. Er zijn situaties waarin het aan de minister is om nader onderzoek naar het verzoek te doen, bijvoorbeeld als van de verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij een of meer elementen van zijn relaas staaft. De minister is verder verplicht om zijn beslissing zorgvuldig voor te bereiden en deugdelijk te motiveren. In dat kader kan hij gehouden zijn om nader onderzoek te doen naar de situatie in een land van herkomst. Volgens het Gerecht zijn er in dit geval geen redenen waarom van appellanten redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat zij hun relaas staven. Verder heeft de minister zorgvuldig onderzoek gedaan naar de gestelde problemen van appellant 1 als ex-militair en heeft hij deugdelijk gemotiveerd waarom hij deze niet geloofwaardig acht, aldus het Gerecht.

Het betoog in hoger beroep

3. Appellanten betogen dat het Gerecht ten onrechte zijn oordeel heeft gebaseerd op de omstandigheid dat de overgelegde arrestatiebevelen kopieën zijn die niet op echtheid kunnen worden onderzocht. De minister moet alle feiten en omstandigheden beoordelen en daarbij is niet relevant of een overgelegd stuk origineel is. De kwaliteit en de herkomst van bewijsmiddelen zijn ondergeschikt aan het materiële risico dat iemand loopt bij uitzetting. Artikel 3 van het EVRM betreft een absoluut recht en de minister mag bij de geloofwaardigheidsbeoordeling geen algehele precisie verwachten. Kleine of verklaarbare inconsistenties in het relaas zijn volgens hen toegestaan; de verklaringen moeten als geheel worden beoordeeld. In dat licht komen zij ook op tegen het standpunt van de minister dat zij inconsistent hebben verklaard over wanneer en hoe appellant 1 op de hoogte raakte van de arrestatiebevelen. Appellant 2 heeft dit verkeerd onthouden en deze inconsistentie is volgens hen niet van dien aard dat dit leidt tot de ongeloofwaardigheid van het relaas. Daarnaast kunnen de afwijkingen tussen de overgelegde bevelen van 6 oktober 2023 en 17 november 2023 niet aan hen worden tegengeworpen omdat deze stukken over twee verschillende incidenten gaan. Appellanten betogen bovendien dat niet in geschil is dat appellant 1 een militair verleden heeft en dat de minister daarom zelf nader onderzoek had moeten doen naar de redenen voor het verbreken van de banden met het leger voordat hij kan stellen dat appellant 1 niet gezocht wordt voor desertie.

Beoordeling

Toetsingskader artikel 3 van het EVRM

4. Het EHRM heeft verschillende uitspraken gedaan over de bewijslastverdeling bij een beschermingsverzoek op grond van artikel 3 van het EVRM. Het EHRM heeft onder andere in de uitspraak van 23 augustus 2016, nummer 59166/12, ECLI:CE:ECHR:2016:0823JUD005916612, J.K. en anderen tegen Zweden, uiteengezet wat verwacht wordt van de verzoeker en wat van de beoordelingsautoriteit. Het Hof verwijst naar punt 91 en verder van die uitspraak.
4.1.
Uit die uitspraak en uit eerdere uitspraken van het EHRM volgt dat het in beginsel aan een verzoeker is om informatie in te brengen waaruit kan volgen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Het is aan de verzoeker die aanvoert dat uitzetting in strijd is met artikel 3 van het EVRM om zoveel mogelijk informatie aan te dragen, zodat de beoordelingsautoriteit en de rechter in staat worden gesteld om het eventuele risico bij uitzetting te beoordelen. Als de verzoeker informatie heeft aangedragen waaruit kan volgen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, dan moet de beoordelingsautoriteit alle twijfel over het bestaan van dat risico wegnemen.
4.1.1.
Het EHRM hanteert de algemene regel dat een verzoeker heeft voldaan aan zijn bewijslast als hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een individueel en reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, waarmee zijn situatie zich onderscheidt van de algemene situatie in het land van herkomst. Daarbij geldt dat alle individuele omstandigheden in samenhang moeten worden bezien en tegen de achtergrond van de algemene situatie in het land van herkomst. Het EHRM benadrukt dat het hierbij gaat om een gedeelde verantwoordelijkheid van de verzoeker en de beoordelingsautoriteit om de relevante feiten vast te stellen. Omdat in de regel alleen de verzoeker beschikt over informatie over zijn persoonlijke omstandigheden, ligt de bewijslast daarvan in beginsel bij hem. Hij moet zijn beschermingsverzoek zo snel en volledig mogelijk onderbouwen met informatie over zijn individuele situatie. De bewijsregels mogen er echter niet toe leiden dat artikel 3 van het EVRM zijn praktische betekenis verliest.
4.1.2.
Bij de beoordeling van een beschermingsverzoek kan het ontbreken van onderbouwende documenten niet doorslaggevend zijn. Dit omdat het voor een verzoeker lastig of zelfs onmogelijk kan zijn om dergelijke documenten te verstrekken, in het bijzonder als die verkregen moeten worden in het land waaruit hij gevlucht stelt te zijn. Gezien deze bijzondere situatie kan het nodig zijn dat de beoordelingsautoriteit een verzoeker het voordeel van de twijfel geeft bij de geloofwaardigheidsbeoordeling van de verklaringen en de overgelegde documenten. Dat is anders als er sterke aanwijzingen zijn om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de overgelegde documenten of afgelegde verklaringen. In dat geval is het aan de verzoeker om daar een goede verklaring voor te geven. Onwaarschijnlijkheden die zien op details van het relaas doen echter niet automatisch af aan de geloofwaardigheid van het relaas als geheel.
4.2.
Voor de bewijslastverdeling bij het vaststellen van de algemene situatie in een land van herkomst hanteert het EHRM een andere benadering. Daarvoor geldt dat de beoordelingsautoriteit volledige toegang heeft tot de relevante informatie. De algemene situatie in het land van herkomst, waaronder de vraag of de nationale autoriteiten in staat zijn om een verzoeker te beschermen, moet daarom zo nodig op eigen initiatief worden vastgesteld door de beoordelingsautoriteit.

Bespreking van de gronden van het hoger beroep

4.3.
Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van de minister verklaard appellant 1 ambtshalve te kennen omdat hij eerder een toelatingsprocedure in Aruba zou hebben doorlopen. Appellant 1 heeft verklaard nooit in Aruba te zijn geweest en daar geen beschermingsverzoek te hebben ingediend. Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld heeft de minister na de zitting dit standpunt niet nader met stukken kunnen onderbouwen. Daarmee heeft de minister dit standpunt niet aannemelijk gemaakt. Het Hof zal dit punt daarom niet betrekken bij de beoordeling van het hoger beroep.
4.4.
Appellanten betogen dat het Gerecht er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de minister geen gewicht heeft toegekend aan de overgelegde arrestatiebevelen omdat het kopieën zijn die niet op echtheid onderzocht kunnen worden. In de bestreden beschikking heeft de minister echter niet alleen om deze reden slechts beperkt gewicht toegekend aan de overgelegde arrestatiebevelen. De minister heeft uitvoerig beoordeeld wat er in de overgelegde documenten staat en hoe dat zich verhoudt tot algemeen bekende informatie over soortgelijke Venezolaanse officiële documenten en tot de verklaringen van appellanten tijdens de gehoren over hun beschermingsverzoeken.
Daarbij heeft de minister onder andere van belang geacht dat de Venezolaanse zaak blijkens de overgelegde documenten niet is behandeld bij een militaire rechtbank terwijl dat in zaken over desertie wel gebruikelijk is, dat het bevel tot voorlopige hechtenis is gericht aan de reguliere politie en niet aan de militaire politie, dat een bevel gedagtekend is op zaterdag terwijl het bevoegde gezag volgens openbaar toegankelijke informatie op die dag geen kantoor houdt, dat het lettertype op de verschillende pagina’s van elkaar afwijkt en dat er tekstuele fouten in staan. Ook wijst hij erop dat de vermelding dat appellant 1 zeven jaar in dienst was, afwijkt van zijn eigen verklaring dat hij acht jaar in dienst was, dat de in het arrestatiebevel genoemde verantwoordelijke minister al enkele maanden voor het uitvaardigen daarvan is afgetreden en dat appellanten verschillend hebben verklaard over de wijze waarop appellant 1 kennisnam van het arrestatiebevel. Gelet op het vorenstaande heeft de minister alle relevante omstandigheden in samenhang bezien. Het was vervolgens aan appellanten om een goede verklaring te geven voor de vastgestelde inconsistenties, maar dat hebben zij niet gedaan.
4.5.
Appellanten voeren in dit verband verder tevergeefs aan dat het irrelevant is of appellant 1 telefonisch of in een gesprek op de werkvloer op de hoogte raakte van het bestaan van het arrestatiebevel. De minister wijst er terecht op dat dit een wezenlijk onderdeel van het vluchtrelaas van betrokkenen is en dat hij daarom bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas ook heeft mogen betrekken dat zij beiden verschillend hebben verklaard over de wijze waarop appellant 1 van het bestaan van een arrestatiebevel op de hoogte raakte.
4.6.
Ten slotte heeft de minister in dit verband terecht in aanmerking genomen dat appellanten wisselend hebben verklaard over de reden dat er niet één maar twee arrestatiebevelen zijn overgelegd. Enerzijds is verklaard dat deze bevelen betrekking hebben op twee afzonderlijke incidenten met enkele weken tussentijd. Anderzijds is verklaard dat beide bevelen zijn opgemaakt naar aanleiding van één incident en dat een van die twee is geantedateerd om appellant 1 zwaarder te kunnen straffen wegens ongeoorloofde afwezigheid. Voor deze verschillen hebben zij geen afdoende verklaring gegeven.
4.7.
Appellanten betogen verder tevergeefs dat de minister zelf nader onderzoek had moeten doen naar het verbreken van de banden met het leger. Het is van algemene bekendheid dat desertie in Venezuela streng wordt bestraft en dat deserteurs risico's lopen bij terugkeer naar dat land. Maar dat van desertie sprake is geweest, is een individuele omstandigheid die primair in het bewijsdomein van appellanten ligt. Door enkel te stellen dat appellant 1 is gedeserteerd, is nog niet sprake van een situatie waarin zij bewijs hebben aangevoerd waaruit kan volgen dat ze bij uitzetting een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, waardoor het aan de minister zou zijn om alle twijfel daarover weg te nemen. De enkele omstandigheid dat appellant 1 niet positief zou denken over het Venezolaanse regime, is daarvoor onvoldoende. Ook als gevolgd zou worden dat hij tijdens een militaire training een negatieve opmerking heeft gemaakt over het functioneren van de dienst, volgt daaruit nog niet dat er bij uitzetting een reëel risico is op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Daarbij heeft de minister terecht meegewogen dat appellanten daarna nog een maand in hun eigen woning hebben verbleven, zonder dat de autoriteiten hen benaderden.
4.8.
Voor zover appellanten een beroep doen op de algemene veiligheidssituatie in Venezuela, verwijst het Hof naar zijn uitspraak van 23 juli 2025, ECLI:NL:OGHACMB:2025:187, onder 5.1, waarin het Hof recentelijk nog over deze situatie heeft geoordeeld. Zij hebben geen informatie naar voren gebracht die aanleiding geeft om daarover nu anders te oordelen.
4.9.
Gezien het voorgaande heeft de minister niet ten onrechte het relaas van appellanten niet geloofwaardig geacht. Hij heeft zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij uitzetting naar Venezuela een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van het Gerecht wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. Van Ettekoven
voorzitter
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2025.