ECLI:NL:ORBAACM:2023:42

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
3 juli 2023
Zaaknummer
AUA2022H00178
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J. Sybesma
  • P.J. Thijssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevordering ambtenaar en anciënniteitseisen in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Gouverneur van Aruba tegen een uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba. De zaak betreft de bevordering van een ambtenaar, geïntimeerde, naar de rang van immigratieambtenaar 1ste klasse. De Gouverneur had besloten de bevordering met ingang van 1 juni 2018 vast te stellen, maar het Gerecht heeft dit besluit vernietigd en geoordeeld dat de bevorderingsdatum moet worden vastgesteld op 7 februari 2018, afgerond naar 1 februari 2018. De Raad van Beroep in Ambtenarenzaken heeft de zaak behandeld op 7 juni 2023, waarbij de Gouverneur zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en de geïntimeerde in persoon verscheen met bijstand van haar gemachtigde.

De Raad overweegt dat de anciënniteitseis voor bevordering niet alleen gebaseerd is op de actieve dienst, maar ook rekening houdt met periodes van arbeidsongeschiktheid. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de periode van arbeidsongeschiktheid van de geïntimeerde niet volledig in mindering mag worden gebracht op de anciënniteitseis, en dat de bevorderingsdatum moet worden opgeschoven met de dagen van non-activiteit, verminderd met 90 dagen. De Raad bevestigt dat de bevorderingsdatum moet worden vastgesteld op 1 februari 2018, en dat de Gouverneur een nieuwe beslissing moet nemen over de bevordering van de geïntimeerde, met inachtneming van deze uitspraak.

De Raad heeft de proceskosten van de geïntimeerde in hoger beroep vastgesteld op Afl. 1.400,00, te vergoeden door de Gouverneur. De uitspraak is gedaan op 28 juni 2023.

Uitspraak

Uitspraakdatum: 28 juni 2023
Zaaknummer: AUA2022H00178

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,
appellant,
gemachtigde: mr. A.F.J. Caster, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van 20 juni 2022, GAZA nr. AUA202102080 (ECLI:NL:OGAACMB:2022:41; aangevallen uitspraak), in het geding tussen:
[Geïntimeerde],
wonend in Aruba,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. L.A. Hernandis,
en
appellant.

Procesverloop

Bij landsbesluit van 24 juni 2021 (Landsbesluit) heeft appellant besloten geïntimeerde te bevorderen naar de rang van immigratieambtenaar 1ste klasse, schaal 4, met ingang van 1 juni 2018.
Geïntimeerde heeft tegen het Landsbesluit bezwaar gemaakt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht dat bezwaar gegrond verklaard. Het heeft het Landsbesluit vernietigd wat betreft de ingangsdatum van de bevordering van geïntimeerde, het heeft appellant opgedragen opnieuw te beslissen over die ingangsdatum en het heeft appellant veroordeeld in de proceskosten van geïntimeerde.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2023, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Geïntimeerde is in persoon verschenen, met bijstand van haar gemachtigde.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Geïntimeerde is vanaf 2009 werkzaam bij het Instituto Alarma y Seguridad Aruba (I.A.S.A.) in de functie van medewerker grenscontrole. Met ingang van 1 oktober 2013 is zij in die functie, die maximaal gewaardeerd is op het niveau van schaal 6, bevorderd naar de rang van immigratieambtenaar 2de klasse, schaal 3.
1.2.
Na een goede beoordeling door haar leidinggevende heeft geïntimeerde het, door de interim-directeur van het I.A.S.A. ondersteunde, verzoek gedaan haar te bevorderen naar de rang van immigratieambtenaar 1ste klasse, schaal 4, met ingang van 1 oktober 2017.
1.3.
Het Departamento Recurso Humano (DRH) heeft het advies gegeven het eerst mogelijke bevorderingsmoment van 1 oktober 2017 met in totaal acht maanden op te schuiven naar 1 juni 2018 omdat er in de anciënniteitsperiode van 1 oktober 2013 tot 1 oktober 2017, en ook nadien weer, een grote periode van non-activiteit was geweest wegens arbeidsongeschiktheid.
1.4.
Bij brief van 25 maart 2021 heeft appellant de beslissing medegedeeld dat het verzoek om bevordering met ingang van 1 oktober 2017, overeenkomstig het DRH-advies, wordt afgewezen; geïntimeerde zal worden bevorderd met ingang van 1 juni 2018.
1.5.
Bij het Landsbesluit heeft appellant besloten geïntimeerde met ingang van 1 juni 2018 te bevorderen naar de rang van immigratieambtenaar 1ste klasse, schaal 4.
1.6.
Geïntimeerde heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing in het Landsbesluit om de datum van ingang van haar bevordering te vertragen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar gegrond verklaard.
2.1.
Het Gerecht heeft daarbij vooropgesteld dat bevordering geen recht van de betrokken ambtenaar is noch een automatisme, doch een discretionaire bevoegdheid van het bevoegde gezag. Dit betekent dat het gebruik van die bevoegdheid door het Gerecht slechts terughoudend kan worden getoetst. Bij die toetsing dient het Gerecht te beoordelen of appellant na afweging van de betrokken belangen redelijkerwijs tot de bestreden beschikking heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met enige rechtsregel of met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
2.4.
Het Gerecht heeft overwogen dat de door appellant gegeven uitleg dat geïntimeerde voor de bevordering (een goede beoordeling moet hebben en) vier jaren in actieve dienst moet hebben doorgebracht in de rang van immigratieambtenaar 2de klasse, op zichzelf een redelijke uitleg is. Het Gerecht heeft in dat verband verwezen naar de uitspraak van de Raad van 1 december 2021, zaaknummer AUA2029H00155 (ECLI:NL:ORBAACM:2021:81).
2.5.
De vraag die partijen dan verdeeld houdt en ter beantwoording voor ligt - aldus het Gerecht - is wanneer sprake is van actieve dienst. Bij de beantwoording hiervan overweegt het Gerecht dat uit met name artikel 31 in samenhang met artikelen 36 en 37 van de Landsverordening vakantie en vrijstelling van dienst ambtenaren (Lvvda) volgt dat de actieve dienst van een ambtenaar die vrijstelling van dienst wegens ziekte geniet, (pas) wordt onderbroken bij een vrijstelling van dienst van meer dan dertig aaneengesloten dagen. Immers, pas dan wordt de betrokkene na eindiging van een vrijstelling van dienst bij beschikking van het bevoegde gezag in activiteit hersteld.
2.6.
Uit artikel 13 in samenhang met artikel 21 van de Landsverordening materieel ambtenrarenrecht (Lma) inzake geldelijke vergoedingen, volgt evenmin dat de periode waarover een ambtenaar vrijstelling van dienst wegens ziekte heeft genoten, zonder meer als diensttijd voor toekenning van periodieke verhogingen of bevorderingen buiten aanmerking blijft, aldus het Gerecht.
2.7.
Gelet hierop is het Gerecht van oordeel dat het standpunt van appellant, inhoudende dat geïntimeerde vanwege haar vrijstelling van dienst wegens ziekte geacht moet worden niet te voldoen aan de eis van vier jaren anciënniteit omdat sprake is van periodes van inactiviteit, geen steun vindt in de wet noch het gehanteerde beleid. Het Gerecht kan appellant dan ook niet volgen in zijn stelling dat geïntimeerde pas met ingang van 1 juni 2018 aan het anciënniteitsvereiste voldoet.
2.8.
Het Gerecht acht het bezwaar tegen het Landsbesluit daarom gegrond, heeft dat besluit vernietigd wat betreft de daarin opgenomen ingangsdatum van de bevordering en heeft aan appellant de opdracht gegeven binnen twee maanden een nieuwe beslissing te nemen op het verzoek om bevordering van geïntimeerde, met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen.
3. Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak bestreden wat betreft het oordeel over de ingangsdatum van de bevordering. Hij sluit zich aan bij de recente rechtspraak van de Raad. Appellant ziet voor de bevoegdheid van appellant om uitleg te geven van de anciënniteitseis de basis rechtstreeks liggen in de bepalingen daarover in de bijlage B van de Bezoldigingsregeling Aruba 1986 (BrA). Daarbij heeft appellant nog opgemerkt dat verzuim in beginsel niet leidt tot uitstel van bevordering; dat is pas het geval indien de ambtenaar meer dan 90 dagen van de anciënniteitsperiode arbeidsongeschikt was en geen werkelijke dienst verrichtte.
4. Geïntimeerde heeft gewezen op de uitspraak van de Raad van 1 maart 2023, zaaknummer AUA2022H00037 (ECLI:NL:ORBAACM:2023:23), waarin is overwogen dat het past bij de door de Raad aanvaarde uitleg van appellant dat van een ambtenaar als geïntimeerde gezegd kan worden dat hij heeft voldaan aan de anciënniteitseis nadat de anciënniteitsperiode is verlengd met het aantal dagen van non-activiteit, na aftrek van 90 dagen.
4.1.
Geïntimeerde heeft verder gewezen op een uitspraak van het Gerecht waarin kennelijk een vergelijkbare casus aan de orde was maar waarin appellant zich na een aanvankelijk ingesteld hoger beroep heeft neergelegd bij een andersluidend oordeel van het Gerecht.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.
Hij kan volstaan met een verwijzing naar de recente, hierboven onder 2.4 en 4 vermelde uitspraken van de Raad. Hij heeft als een redelijke uitleg aanvaard dat een langdurige afwezigheid door arbeidsongeschiktheid de beoordeling van het functioneren van een ambtenaar niet goed mogelijk heeft gemaakt. Ook is als een dergelijke redelijke uitleg aanvaard dat het bij anciënniteit gaat om tijd die is doorgebracht in actieve dienst. Hij heeft dus aanvaard dat een ingangsdatum kan worden opgeschoven met de dagen van non-activiteit als gevolg van ziekteverzuim. Daarbij geldt wel dat het aantal verzuimdagen moet worden verminderd met 90 dagen.
5.2.
Het oordeel van het Gerecht dat de uitleg van appellant die ertoe leidt dat het bevorderingsmoment kan worden opgeschoven, geen steun vindt in de onder 2.5 en 2.6 vermelde wettelijke voorschriften, is niet beslissend. Het gaat erom of het opschuiven van het bevorderingsmoment niet in strijd is met die voorschriften. De Raad heeft in zijn uitspraak van 1 maart 2023, zaaknummer AUA2022H00036 (ECLI:NL:ORBAAMC:2023:22) een dergelijk opschuiven van het bevorderingsmoment niet in strijd geacht met de bovengenoemde bepalingen van de Lma en de Lvvda. Hij handhaaft dit oordeel. Het gaat hier om de uitleg van het bevorderingsvoorschrift in de (bijlagen bij de) BrA en niet om de betekenis van de genoemde bepalingen van de Lma en de Lvvda als zodanig.
5.3.
Appellant heeft in het voorliggend geval de vertraging van de ingangsdatum van de bevordering van geïntimeerde naar de rang van immigratieambtenaar 1ste klasse, schaal 4, gemotiveerd door te verwijzen naar het niet voldaan hebben door geïntimeerde aan de anciënniteitseis. Naar de opvatting van appellant heeft geïntimeerde de vereiste periode van vier jaar in de rang van immigratieambtenaar 2de klasse, schaal 3, niet volledig in actieve dienst doorgebracht. In de periode van vier jaar waarin geïntimeerde vanaf 1 oktober 2013 genoemde rang bekleedde, is hij door ziekte afwezig geweest gedurende 220 dagen.
5.4.
Volgens de vaste gedragslijn van appellant staat een afwezigheid van (maximaal) 90 dagen niet in de weg aan de conclusie dat voldaan is aan de anciënniteitseis. Geïntimeerde heeft deze eis met 130 dagen overschreden. Het past dus bij de door de Raad aanvaarde uitleg van appellant dat van geïntimeerde pas gezegd kan worden dat zij heeft voldaan aan de anciënniteitseis nadat de op 1 oktober 2013 aangevangen periode van vier jaar actieve dienst in de functie van immigratieambtenaar 2de klasse met 130 dagen is verlengd: dat is op 7 februari 2018.
5.5.
Dat de datum van 7 februari 2018 gelegen is een periode waarin er (weer) sprake is van afwezigheid wegens arbeidsongeschiktheid acht de Raad niet relevant. De vereiste vier jaren (moeten geacht worden te) zijn volbracht nadat de vierjaarsperiode is verlengd met het in aanmerking te nemen aantal verzuimdagen. Een verder opschuiven van de bevordering kan niet redelijk worden geacht.
5.6.
De Raad volgt appellant dus ten dele. In plaats van de door appellant bij het Landsbesluit bepaalde ingangsdatum van 1 juni 2018 moet deze worden bepaald op 7 februari 2018, welke datum om praktische redenen en rekenkundig afgerond naar de eerste dag van de maand nader moet worden vastgesteld op 1 februari 2018.
5.7.
Dat leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt voor zover bij de aangevallen uitspraak de opdracht is gegeven om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen het Gerecht in die uitspraak heeft overwogen over het toepassen van een vertraging bij de bevordering van geïntimeerde.
5.8.
De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak bevestigen voor zover het bezwaar van geïntimeerde gegrond is verklaard en het Landsbesluit vernietigd is en appellant is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover aan appellant de opdracht is gegeven opnieuw op het verzoek om bevordering te beslissen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De Raad zal appellant de opdracht geven een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad hierboven in zijn uitspraak heeft overwogen.
6. De Raad ziet hierin aanleiding voor een veroordeling van appellant in de proceskosten van geïntimeerde in hoger beroep tot een bedrag van Afl. 1.400,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De Raad van Beroep:
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover het bezwaar gegrond verklaard is en het Landsbesluit vernietigd is en appellant veroordeeld is tot vergoeding van proceskosten;
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aan appellant de opdracht is gegeven opnieuw op het verzoek om bevordering te beslissen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen;
draagt appellant op om binnen twee maanden na de datum van de uitspraak van de Raad een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad in zijn uitspraak heeft overwogen;
veroordeelt appellant in de proceskosten van geïntimeerde in hoger beroep tot een bedrag van Afl. 1.400,00 (eenduizend vierhonderd Arubaanse guldens).
Deze uitspraak is gewezen door mr. H.A.A.G. Vermeulen, voorzitter, en mr. J. Sybesma en drs. P.J. Thijssen, leden, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2023.