ECLI:NL:ORBAACM:2025:12

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
24 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
AUA2024H00285 en AUA2024H00286
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtspositie van douaneambtenaren in het kader van het Lbham en het convenant met de Vakvereniging Sindicato Aduanero di Aruba

In deze zaak heeft de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 24 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtspositie van douaneambtenaren. De appellanten, vertegenwoordigd door mr. D.G. Kock, hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, waarin hun bezwaren tegen de inpassing in de nieuwe salarisstructuur op basis van het Landsbesluit bijzondere rechtspositionele bepalingen douaneambtenaren (Lbham) ongegrond werden verklaard. De gouverneur van Aruba, vertegenwoordigd door mr. V. Emerencia, heeft een contramemorie ingediend. De Raad heeft de zaken op 27 februari 2025 ter zitting behandeld, waarbij de appellanten en de gouverneur aanwezig waren.

De Raad heeft vastgesteld dat de regering de negatieve gevolgen van het Lbham voor de betrokken douaneambtenaren heeft betrokken in haar besluitvorming. De appellanten hebben aangevoerd dat het Lbham in strijd is met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel, omdat het niet in overeenstemming zou zijn met de afspraken in het convenant dat op 21 juli 2017 werd ondertekend door de minister van Financiën en de Vakvereniging Sindicato Aduanero di Aruba. De Raad heeft echter geoordeeld dat individuele ambtenaren hun rechtspositionele aanspraken niet kunnen ontlenen aan een arbeidsvoorwaardenakkoord, maar uitsluitend aan een algemeen verbindend voorschrift zoals het Lbham.

De Raad heeft geconcludeerd dat de regering zich voldoende heeft ingespannen om aan de afspraken in het convenant te voldoen, maar dat de uitvoering financieel niet haalbaar was. De Raad heeft de exceptieve toetsing van het Lbham aan het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel uitgevoerd en vastgesteld dat het Lbham geen inbreuk maakt op bestaande rechten van de appellanten. Het hoger beroep is dan ook niet geslaagd, en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La)

Uitspraakdatum: 24 april 2025
Zaaknummers: AUA2024H00285 en AUA2024H00286

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA

Uitspraak

op het hoger beroep van:

[A] en [B],

appellanten,
gemachtigde: mr. D.G. Kock, advocaat,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van
1 juli 2024, zaaknummers AUA202300156 en AUA202300157 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en

de Gouverneur van Aruba,

(hierna: de gouverneur)
gemachtigde: mr. V. Emerencia.

Procesverloop

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
De gouverneur heeft een contramemorie ingediend.
De Raad heeft de zaken, gevoegd met de zaken met de nummers AUA2024H00212 tot en met AUA2024H00349, ter zitting behandeld op 27 februari 2025. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. De gouverneur heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in de zaken met de hiervoor genoemde nummers afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij landsbesluiten van 3 oktober 2022 (bestreden besluiten) heeft de gouverneur besloten appellanten met ingang van 1 januari 2018 in te passen in de nieuwe salarisstructuur douaneschalen op grond van het Landsbesluit bijzondere rechtspositionele bepalingen douaneambtenaren (AB 1995, no. 59), zoals gewijzigd bij het Landsbesluit van 20 januari 2020 tot wijziging van genoemd Landsbesluit en de Bezoldigingsregeling Aruba 1986 (AB 2020, no. 15), hierna aangeduid als Lbham.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht de bezwaren van appellanten voor zover gericht tegen inpassing in het salarishuis conform het Lbham ongegrond verklaard en in voorkomende gevallen iedere beslissing aangehouden. Daartoe heeft het Gerecht, samengevat, het volgende overwogen. Nu het Lbham op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en alle douaneambtenaren die daarvoor in aanmerking komen een financiële vooruitgang in hun bezoldiging hebben genoten, is er geen sprake van enige schending van het vertrouwens- of evenredigheidsbeginsel. Appellanten zijn met ingang van 1 januari 2018 wat betreft hun bezoldiging correct ingepast conform het Lbham.
3. Appellanten hebben in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in de kern het volgende aangevoerd. Op 21 juli 2017 hebben de minister van Financiën en Overheidsorganisaties en de Vakvereniging Sindicato Aduanero di Aruba (SADA) een convenant ondertekend (hierna: het convenant). Hierin zijn partijen een nieuw functiehuis en een nieuw salarishuis voor de douanerangen van het Departamento di Aduana Aruba (DAA) overeengekomen. Met de in Bijlage B bij het Lbham opgenomen bezoldigingsschalen voor de douaneambtenaren is geen uitvoering gegeven aan het convenant. Daarmee heeft de gouverneur in strijd gehandeld met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een overzicht van de feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de overwegingen 6.1 tot en met 6.27 van de aangevallen uitspraak, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:OGAACMB:2024:68.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen individuele ambtenaren hun rechtspositionele aanspraken niet ontlenen aan een arbeidsvoorwaardenakkoord met de vakbonden, maar uitsluitend aan een ter bepaling van hun rechtspositie gegeven algemeen verbindend voorschrift (zie bijvoorbeeld de uitspaak van 18 augustus 2021, ECLI:NL:ORBAACM:2021:49, onder 4.5). Het Lbham is dan ook bepalend voor de rechtspositie van appellanten. Niet in geschil is dat de gouverneur op zichzelf een correcte toepassing heeft gegeven aan het Lbham. De Raad begrijpt daarom het beroep van appellanten als een verzoek om exceptieve toetsing van het Lbham aan het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel.
Exceptieve toetsing
4.3.
Het Lbham is een algemeen verbindend voorschrift waartegen geen bezwaar of beroep mogelijk is. Niettemin komt aan de bestuursrechter de bevoegdheid toe om algemeen verbindende voorschriften zonder beperkingen exceptief te toetsen aan hoger geschreven en ongeschreven recht, waaronder algemene rechtsbeginselen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De Raad verwijst hiervoor in algemene zin naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:191, en sluit zich daarbij aan. Tot de algemene beginselen behoren het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel, waarop appellanten zich beroepen. Evenals het Gerecht zal ook de Raad het Lbham exceptief toetsen.
4.4.
Bij de beslissing over het Lbham heeft de regering politiek-bestuurlijke afwegingen gemaakt, die als volgt zijn weergegeven in de nota van toelichting bij het Lbham:
“Het was de bedoeling om aan het [convenant] te voldoen en dit uit te werken in het onderhavige landsbesluit […]. De regering is zich bewust van de in eerste instantie gemaakte afspraken en toezeggingen in het convenant. Echter, na het sluiten van het convenant is gebleken dat de financiële gevolgen van het convenant dermate ingrijpend zijn dat de uitvoering financieel verantwoordelijk noch haalbaar is voor het Land. Er waren enkele ontwikkelingen op financieel gebied die een slanke en betaalbare overheidsorganisatie noodzakelijk maakt. Tevens werden diverse nadere adviezen ingewonnen inzake de financiële en juridische gevolgen van onverkorte uitvoering van het [convenant] in het licht ook van de inmiddels gewijzigde omstandigheden. Daaruit is gebleken dat onverkorte uitvoering van het convenant niet meer mogelijk is. Daarom is een alternatief opgesteld en aan de […] ondertekenaars van het [convenant] gepresenteerd. De regering acht het immers van belang dat aan dit convenant binnen de kaders van de beschikbare financiële ruimte en (in verband daarmee) zonder ongewenste precedentwerking uitvoering wordt gegeven. Dit alternatief, dat recht doet aan zowel die kaders als aan de bijzondere aard van het executieve douanepersoneel, is verwerkt in het onderhavige landsbesluit. […] Er is gekozen om niet te veel af te wijken van de BRA-systematiek met de vergelijkbare BRA-schalen […]. Vergeleken met de situatie van voor 1 januari 2018, is er een duidelijke vooruitgang voor alle douaneambtenaren.”
4.5.
Op grond van de hiervoor geciteerde passages in de nota van toelichting, stelt de Raad vast dat de regering de negatieve gevolgen van het Lbham voor de betrokken douaneambtenaren, in vergelijking met de afspraken in het convenant, uitdrukkelijk heeft betrokken. De regering is zich ervan bewust dat in het convenant afspraken en toezeggingen zijn gedaan, die zij, gelet op de genoemde belangen, niet kan nakomen. Daarbij heeft de regering kennelijk het advies van de Raad van Advies van 19 november 2018 en de (nadere) adviezen van de directies personeelszaken (DRH) en wetgeving en juridische zaken (DWJZ) betrokken. Uit het procesverloop blijkt verder dat de regering het gewenste alternatief voor het convenant aan de ondertekenaars ervan heeft gepresenteerd en heeft geprobeerd hierover het gesprek aan te gaan met SADA, evenwel zonder resultaat. Zoals het Gerecht met juistheid heeft overwogen heeft de regering zich in dat opzicht voldoende ingespannen.
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat het Lbham in strijd is met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel. Het gaat daarbij, zoals appellanten ter zitting hebben bevestigd, uitsluitend om Bijlage B bij het Lbham. Volgens appellanten dient Bijlage B buiten toepassing te worden gelaten en dient het in het convenant overeengekomen salarishuis als grondslag te worden gehanteerd voor de inpassing van appellanten in de nieuwe salarisstructuur. Daarbij wijzen appellanten op het feit dat de minister van Financiën het convenant mede heeft ondertekend en daarmee heeft toegezegd dat hun rechtspositie in overeenstemming met de afspraken in het convenant zou worden gewijzigd.
4.7.
Appellanten hebben ter zitting verder te kennen gegeven dat zij er met de toepassing van het Lbham per saldo financieel op vooruit zijn gegaan, zij het minder dan bij onverkorte toepassing van het convenant zou zijn gebeurd.
4.8.
De Raad is met van appellanten van oordeel dat appellanten redelijkerwijs mochten aannemen dat de minister van Financiën met het sluiten van het convenant het standpunt van de regering weergaf. Echter, een minister is niet bevoegd tot het doen van bindende toezeggingen over de aanpassing van een rechtspositiebesluit. Die bevoegdheid is immers voorbehouden aan het vaststellende orgaan, de regering, en individuele ambtenaren kunnen hun rechtspositionele aanspraken niet ontlenen aan een arbeidsvoorwaardenakkoord. Zoals hiervoor in 4.5 is overwogen, heeft de regering zich er bovendien rekenschap van gegeven dat met het convenant toezeggingen zijn gedaan, maar dat zij deze toezeggingen, gelet op de door haar gemaakte afwegingen, niet honoreert. Verder maakt het Lbham geen inbreuk op bestaande rechten van appellanten. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat Bijlage B, gelet op het belang van de rechtszekerheid en het vertrouwen van appellanten, niet aan de bestreden besluiten ten grondslag mocht worden gelegd.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Raad van Beroep
bevestigtde aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gewezen door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. A.H.M. van de Leur en mr. P. Klik, leden, en uitgesproken in het openbaar op 24 april 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.