ECLI:NL:ORBAACM:2025:20

Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
20 oktober 2025
Publicatiedatum
24 oktober 2025
Zaaknummer
AUA2024H00401
Instantie
Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pensioenuitkering en immateriële schadevergoeding door de gouverneur van Aruba

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, waarin zijn bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek om pensioenuitkering ongegrond werd verklaard. De gouverneur van Aruba had niet tijdig beslist op het verzoek van [appellant] om pensioen, wat leidde tot de vraag of artikel 96 van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La) van toepassing was. Het Gerecht had geoordeeld dat er geen recht op schadevergoeding bestond, omdat de aanspraak op pensioen niet was vastgesteld. In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat de gouverneur de termijn niet had nageleefd en dat hij recht had op schadevergoeding. De Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de gouverneur inderdaad te laat had beslist, maar dat er geen recht op pensioenuitkering was vastgesteld. De Raad heeft echter wel geoordeeld dat [appellant] recht had op immateriële schadevergoeding wegens de vertraging in de besluitvorming. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor wat betreft de immateriële schadevergoeding en de gouverneur veroordeeld tot betaling van Afl. 500,- aan [appellant]. Daarnaast zijn de proceskosten van [appellant] in hoger beroep begroot op Afl. 1.400,-.

Uitspraak

Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La)

Uitspraakdatum: 20 oktober 2025
Zaaknummer: AUA2024H00401

RAAD VAN BEROEP

IN AMBTENARENZAKEN
VAN ARUBA

Uitspraak

op het hoger beroep van:

[Appellant],

appellant (hierna: [appellant]),
gemachtigde: mr. L.A. Hernandis, advocaat,
tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van
26 augustus 2024, zaaknummer AUA202303108 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Appellant]
en

de Gouverneur van Aruba,

geïntimeerde (hierna: de gouverneur),
gemachtigde: mr. Y.F.M. Kaarsbaan.

Procesverloop

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld.
De gouverneur heeft een contramemorie ingediend.
De behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op de zitting van de Raad op 26 augustus 2025. Voor [appellant] is zijn gemachtigde verschenen. De Gouverneur heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De zaak tot nu toe.
1.1. [
Appellant] heeft de gouverneur in de afgelopen jaren meerdere keren verzocht om uitkering bij wijze van pensioen. Met de beslissing van 5 maart 2014 is het eerste verzoek van [appellant] van 16 april 2010 afgewezen. Bij uitspraak van 12 april 2021, (ECLI:NL:OGAACMB:2021:35), heeft het Gerecht het bezwaar van [appellant] tegen die beslissing op inhoudelijke gronden ongegrond verklaard.
1.2.
Op 25 oktober 2022 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn herhaalde verzoek om uitkering bij wijze van pensioen van 2 maart 2022. Het Gerecht heeft met de uitspraak van 13 februari 2023 (ECLI:NL:OGAACMB:2023:9) het bezwaar gegrond verklaard en de gouverneur opgedragen om binnen drie maanden na de uitspraak te beslissen op dit verzoek van [appellant]. In die uitspraak is alleen ingegaan op de (on)tijdigheid van de besluitvorming door de gouverneur en niet op de vraag of [appellant] aanspraak heeft op een pensioenuitkering.
1.3.
Omdat de gouverneur geen gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van 13 februari 2023, in die zin dat hij niet binnen drie maanden alsnog heeft beslist op de (herhaalde) aanvraag van 2 maart 2022, heeft [appellant] op 6 september 2023 op de voet van artikel 96 van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La), een bezwaarschrift ingediend bij het Gerecht. Hij heeft daarbij een berekening overgelegd van zijn materiële schade in de vorm van misgelopen pensioenuitkering.
2. Het Gerecht heeft met de aangevallen uitspraak het bezwaar ongegrond verklaard onder verwijzing naar de alsnog door de gouverneur genomen beslissing van 1 november 2023. Met deze beslissing heeft de gouverneur het verzoek van [appellant] om een pensioenuitkering afgewezen. Het Gerecht heeft het standpunt van [appellant] verworpen dat schade wordt ondervonden van de weigering om uitvoering te geven aan de uitspraak van het Gerecht van 13 februari 2023. Artikel 96 van de La mist dan ook toepassing in de situatie van [appellant] en ook voor het toekennen van schadevergoeding heeft het Gerecht geen ruimte gezien. Het bezwaar van [appellant] is door het Gerecht ongegrond verklaard.
3.1. [
appellant] heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de gouverneur heeft nagelaten tijdig gevolg te geven aan de uitspraak van het Gerecht van 13 februari 2023. De beslissing van 1 november 2023 is ruim buiten de door het Gerecht gegeven termijn genomen. [appellant] stelt door de handelwijze van de gouverneur ernstig in zijn rechtspositie te zijn aangetast en financieel te zijn benadeeld. Indien hiertegen niet bij het Gerecht opgekomen kan worden, wordt [appellant] de benodigde rechtsbescherming onthouden en is artikel 96 van de La volgens [appellant] een dode letter. Het Gerecht had het bezwaar om die reden gegrond moeten verklaren en [appellant] schadevergoeding moeten toekennen, dan wel de gouverneur moeten opdragen om vervangende schadevergoeding toe te kennen.
3.2.
De Raad heeft [appellant] schriftelijk verzocht zich uit te laten over de vraag hoe zijn hoger beroep zich verhoudt tot de uitspraken van de Raad van 4 mei 2022 (ECLI:NL:ORBAACM:2022:35 en ECLI:NL:ORBAACM:2022:36). In deze uitspraken wordt ingegaan op de betekenis van artikel 96 van de La in de situatie dat een bestuursorgaan niet of niet tijdig uitvoering geeft aan een opdracht in een uitspraak van de ambtenarenrechter tot (nadere) besluitvorming.
3.3. [
appellant] heeft in de brief van 23 juni 2025 zijn beroepsgronden herhaald en gesteld dat hij recht heeft op (immateriële) schadevergoeding.
Hoe oordeelt de Raad?
4.1.
De Raad begrijpt uit het hoger beroep dat artikel 96 van de La volgens [appellant] geen effectief rechtsmiddel biedt in de situatie, zoals die van hem, waarin een rechterlijke opdracht niet tijdig wordt nageleefd. [appellant] betoogt dat vast staat dat de gouverneur de in de uitspraak van 13 februari 2023 gegeven opdracht niet is nagekomen, dat hij bezwaar heeft gemaakt op de voet van artikel 96 van de La na ommekomst van de aan de gouverneur gegeven beslistermijn, dat hij – zo begrijpt de Raad - dus recht heeft op toekenning van (vervangende) schadevergoeding en dat de nadien op 1 november 2023 door de gouverneur genomen beslissing daar niets aan toe- of afdoet.
4.2.
De Raad volgt [appellant] niet in dit betoog. De Raad licht dat hierna toe.
4.3.
Artikel 96 van de La luidt als volgt:
‘1. Indien aan een veroordeling, in zover zij niet op geld luidt, hetzij in eerste aanleg bij een onherroepelijk geworden beslissing, hetzij in hoger beroep uitgesproken, niet of niet volledig gevolg gegeven wordt, is de ambtenaar bevoegd deswege een bezwaarschrift bij het gerecht in te dienen.
2. Het bezwaar wordt, voor wat de beslissing in eerste aanleg betreft, binnen zes maanden nadat zij onherroepelijk is geworden, en, wat de beslissing in hoger beroep betreft, binnen zes maanden na de uitspraak ingediend.
3. Indien het bezwaar gegrond bevonden wordt, veroordeelt het gerecht het betrokken lichaam tot vergoeding en stelt, met inachtneming van alle omstandigheden, het bedrag der schadevergoeding bij de beslissing vast. De rechter geeft daarvoor, zodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, een bevelschrift van tenuitvoerlegging af.’.
4.4.
De Raad is van oordeel dat het Gerecht bij de aangevallen uitspraak het bezwaar van [appellant] op grond van artikel 96 van de La terecht ongegrond heeft verklaard. Het Gerecht heeft daarbij de juiste maatstaf gehanteerd. Voor toekenning van schadevergoeding overeenkomstig het derde lid van dat artikel is namelijk slechts plaats indien op grond van de niet of niet tijdig uitgevoerde uitspraak met de nodige zekerheid kan worden vastgesteld wat de inhoud diende te zijn van de beslissing die het bestuursorgaan heeft nagelaten te nemen. Dan kan immers pas worden vastgesteld of het niet nakomen van de uitspraak van het Gerecht tot schade aan de zijde van appellant heeft geleid en hoe groot die schade is. Die situatie doet zich bij [appellant] niet voor.
4.5.
De Raad overweegt daartoe dat uit de uitspraken van 12 april 2021 en 13 februari 2023 niet volgt dat de gouverneur gehouden is het verzoek van [appellant] om pensioenuitkering in te willigen. Integendeel, in de uitspraak van 12 april 2021 is geoordeeld dat de beslissing tot weigering van pensioenuitkering de rechterlijke toets kan doorstaan. In de uitspraak van 13 februari 2023 heeft het Gerecht overwogen dat de gouverneur alsnog verplicht is een inhoudelijke beslissing te nemen op het herhaalde verzoek van [appellant] van 2 maart 2022. Over een eventuele aanspraak op pensioenuitkering heeft het Gerecht zich niet uitgelaten. Nadien heeft de gouverneur de beslissing van 1 november 2023 genomen, waarbij het verzoek van [appellant] opnieuw is afgewezen. Tegen die beslissing is door [appellant] geen bezwaar gemaakt. Indien [appellant] het met die beslissing oneens is, wat de Raad veronderstelt, had het op de weg van [appellant] gelegen daartegen bezwaar te maken. Nu dat is nagelaten moet worden geoordeeld dat niet met de nodige zekerheid kan worden vastgesteld of [appellant] aanspraak kan maken op een pensioenuitkering en, zo ja, per welke datum. De situatie dat de gouverneur nalatig is om [appellant] pensioenuitkering toe te kennen of die uitkering uit te betalen doet zich – anders dan [appellant] betoogt - dan ook niet voor. Dat betekent dat er voor (vervangende) schadevergoeding op de voet van artikel 96 van de La geen plaats is.
Immateriële schade?
5.1.
In de brief van 23 juni 2023 heeft [appellant] verzocht om immateriële schadevergoeding wegens beweerdelijk ondervonden spanning en frustratie als gevolg van het niet tijdig voldoen door de gouverneur aan de opdracht die hem is gegeven in de uitspraak van 13 februari 2023.
5.2.
Artikel 96 van de La biedt naar het oordeel van de Raad de grondslag om de frustratie en spanning als gevolg van het niet tijdig nakomen van de aan de gouverneur gegeven rechterlijke opdracht op één lijn te stellen met voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade. Als maatstaf wordt de schade per verstreken half jaar dat de gouverneur in verzuim is geweest, begroot op Afl. 500,00.
5.3.
De Raad stelt vast dat de gouverneur op grond van de hem gegeven opdracht in de uitspraak van 12 februari 2023 uiterlijk 13 mei 2023 een beslissing had moeten nemen. Die beslissing is pas op 1 november 2023 genomen, dat wil zeggen ongeveer 5,5 maand te laat. Het in dit geval toe te kennen bedrag aan immateriële schadevergoeding bedraagt daarom Afl. 500.-.

Conclusie

6.1.
De slotsom is dat het hoger beroep slaagt voor wat betreft de immateriële schadevergoeding. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen.
6.2.
De Raad ziet aanleiding om de gouverneur te veroordelen in de proceskosten van [appellant] in hoger beroep. Deze worden begroot op Afl. 1.400,- geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Beslissing

de Raad van Beroep:
-
vernietigtde aangevallen uitspraak voor zover daarbij is nagelaten [appellant] immateriële schadevergoeding toe te kennen;
- verklaart het bezwaar in zoverre
gegrond;
- veroordeeltde gouverneur tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade tot een bedrag van Afl 500,-;
- bevestigtde aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeeltde gouverneur tot vergoeding van de proceskosten aan de zijde van [appellant] tot een bedrag van Afl 1.400,-;
- wijst afhet meer of anders gevorderde.
Deze uitspraak is gewezen door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. A.H.M. van de Leur en mr. P. Klik, leden, en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.