1. Bij arrest van 19 juli 2011 heeft het Hof te Arnhem de verdachte wegens ‘medeplegen van mensensmokkel, meermalen gepleegd’ en – kort gezegd – de uitvoer van 2800 gram heroïne, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertig maanden.
2. Namens de verdachte heeft mr. G.A. Jansen, advocaat te Amsterdam, beroep in cassatie ingesteld. Vervolgens heeft mr. M.J.M. van Beckhoven, advocaat te Amsterdam, namens de verdachte het ingestelde cassatieberoep bij akte van 22 juli 2013 ingetrokken met betrekking tot de feiten 2, 5, 6 en 7. Nadien heeft mr. G.A. Jansen voornoemd, eveneens namens de verdachte, het cassatieberoep ingetrokken met betrekking tot feit 3 en tevens met betrekking tot de feiten 4, 8, 9 en 10 maar alleen ten aanzien van de vrijspraak van het tenlastegelegde ‘behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van toegang tot en/of doorreis’. Het cassatieberoep kan met betrekking tot de feiten 4, 8, 9 en 10 niet aldus worden beperkt nu het een vrijspraak betreft van de ‘voor de strafrechtelijke waardering van het tenlastegelegde niet relevante alternatieven’.
3. Namens de verdachte hebben mr. G.A. Jansen en Th.O.M. Dieben, beiden advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende twaalf middelen van cassatie ingediend.
4. Het
eerste middelbehelst de klacht dat in cassatie inbreuk is gemaakt op het in art. 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht doordat de stukken van het geding bij de Hoge Raad zijn ingekomen op 26 april 2013 nadat op 20 juli 2011 beroep in cassatie was ingesteld. Het middel is gegrond. Strafvermindering dient te volgen.
5. Het
tweede middelbehelst de klacht dat het Hof niet heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting als bedoeld in art. 350 Sv nu in het arrest niet is vermeld dat het Hof heeft beraadslaagd op grond van de terechtzittingen van het Hof van 2 maart 2010 en 9 december 2010.
6. In het arrest van Hof is vermeld dat het Hof heeft beraadslaagd op grond van de terechtzitting van het Hof van 5 juli 2011. Ter terechtzittingen van het Hof van 5 juli 2011 en van 9 december 2010 is het onderzoek echter telkens – ondanks de gewijzigde samenstelling van het Hof – met toestemming van de Advocaat-Generaal, de verdachte en de raadsvrouwe hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing bevond overeenkomstig het bepaalde in art. 322, tweede lid, Sv.
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 2 maart 2010 houdt onder meer het volgende in:
‘De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van de zaak, waaronder […]’
8. Uit de processen-verbaal van de daarna gehouden terechtzittingen van het Hof van 9 december 2010 en van 5 juli 2011 blijkt niet dat de voorzitter mondeling de korte inhoud van de stukken van de zaak heeft medegedeeld. Reeds gelet hierop moet het er voor worden gehouden dat in het arrest van het Hof als kennelijke misslag is opgenomen dat het Hof heeft beraadslaagd op grond van de terechtzitting van het Hof van 5 juli 2011 en niet is opgenomen dat het Hof heeft beraadslaagd op grond van de terechtzittingen van het Hof van 2 maart 2010 en 9 december 2010.
9. Indien het arrest van het Hof wordt gelezen met verbetering van de geconstateerde misslag, komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen.
10. Het middel faalt.
11. Het
derde middelricht zich tegen de bewijsconstructie van de onder 1 door het Hof bewezen verklaarde uitvoer van 2800 gram heroïne. Deze zou berusten op bewijsmiddelen die ofwel innerlijk tegenstrijdig zijn ofwel onverenigbaar zijn met de door het Hof gegeven nadere bewijsoverweging.
12. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 1 bewezen verklaard dat
‘hij op tijdstippen in de periode van 18 maart 2007 tot en met 21 maart 2007 in de gemeente Apeldoorn en Utrecht en elders in Nederland en in Duitsland tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 2800 gram, van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I’.
13. Met betrekking tot het bewijs van dit feit heeft het Hof in zijn arrest het navolgende overwogen:
‘Het gaat hier om een partij van bijna 2800 gram van een materiaal bevattende heroïne die is onderschept door de Duitse politie in een lijnbus van de firma Eurolines. Die partij drugs bevond zich in een reistas, toebehorende aan medeverdachte [medeverdachte]. De eigenaar van die partij of althans degenen die de partij wenste uit te voeren, T, had verdachte gevraagd of hij een koerier wist. Volgens verdachte dacht hij, verdachte, toen dat het om softdrugs ging.
Verdachte heeft medeverdachte [medeverdachte] voor dat transport benaderd en er voor gezorgd dat de drugs werden overgebracht naar [medeverdachte]. Verdachte is eveneens tussenpersoon geweest (tussen [betrokkene 22] en [medeverdachte]) waar het ging om de betaling van [medeverdachte] voor dat transport. Verdachte heeft bemoeienis gehad met het regelen van dat transport zelf, in die zin dat hij Eurolines heeft gebeld om informatie in te winnen over bustickets naar Kopenhagen. Hij heeft [medeverdachte], die deze tickets zelf heeft gekocht en betaald, met het oog op de reis € 400,- gegeven of geleend. Van belang daarbij is dat verdachte ook daarover contact heeft gehad met [betrokkene 23] [gelet op de ten aanzien van feit 1 gebezigde bewijsmiddelen zal zijn bedoeld: [betrokkene 22], PCV]. Verdachte heeft bemoeienis gehad met de verpakking van die drugs of in elk geval de verpakkingsmaterialen die daarbij gebruikt zouden worden, voor een geschikte koffer gezorgd en advies gegeven (of van [betrokkene 22] aan [medeverdachte] overgebracht) over hoe de drugs het beste in de koffer zouden passen. Verdachte zette [medeverdachte] op de trein naar Utrecht.
Het met deze feiten beschreven beeld berust op de eigen verklaringen van verdachte (die blijkens de pleitnota zo mogen worden geïnterpreteerd), op de verklaringen van [medeverdachte] en op de getapte telefoongesprekken. Het gaat steeds om direct op het vervoer, op de uitvoer van de drugs betrokken handelingen van verdachte. De optelsom daarvan levert medeplegen op. De kritiek die de verdediging heeft op de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 22] brengt, zelfs in de voor verdachte meest gunstige lezing, daarin geen verandering. Het gaat om handelingen van verdachte die elk op zichzelf beschouwd misschien slechts behulpzaamheid bij (een of meer medeplichtigheidshandelingen) zouden opleveren maar de optelsom daarvan levert medeplegen op. De bedrijvigheid waarbij verdachte van meet af aan en tot en met het vertrek van [medeverdachte] betrokken was kon op zichzelf en voor verdachte kenbaar even zo goed betrekking hebben op een transport van harddrugs. Verdachte heeft nimmer (ook niet eerst) stellig geweten of mogen menen dat het om softdrugs zou gaan. Verdachte heeft op enig moment in elk geval geweten dat het om harddrugs ging en dat was vóórdat zijn bemoeiingen met de ophanden zijnde reis van [medeverdachte], die de grens over zou gaan, waren beëindigd. Ook het opzet is bewezen.’
14. Inderdaad staat de door het Hof tot bewijs gebezigde verklaring van de verdachte (onder 3) haaks op de verklaring van [betrokkene 22] (onder 5). Dit betreft echter slechts de vraag van wie de heroïne afkomstig was. Anders dan in de toelichting op het middel wordt verondersteld, is voor medeplegen niet relevant wie het initiatief tot het drugstransport heeft genomen en wie de drugs heeft verzorgd. De vraag wie initiatief heeft genomen, kan relevant zijn indien sprake zou zijn van uitlokking maar dat is hier niet aan de orde. Voor het overige heeft het Hof ook uit deze twee verklaringen kunnen opmaken dat sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen onder meer de verdachte en [betrokkene 22] bij het buiten Nederland brengen van heroïne zoals het Hof onder 1 bewezen heeft verklaard.
15. Het middel faalt.
16. Het
vierde middelbehelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft vastgesteld dat met betrekking tot het onder 1 bewezen verklaarde feit sprake is van medeplegen en niet van medeplichtigheid zoals door de raadsvrouwe van de verdachte was ongevoerd.
17. Het Hof heeft het gevoerde verweer verworpen en daartoe overwogen zoals is weergegeven bij de bespreking van het derde middel.
18. In zijn overwegingen heeft het Hof fraai tot uitdrukking gebracht dat alle onderdelen op zichzelf beschouwd wellicht slechts medeplichtigheid zouden opleveren, maar dat alle onderdelen tezamen een bewuste en nauwe samenwerking opleveren. Anders dan in de toelichting op het middel wordt verondersteld, heeft het Hof niet aangegeven dat telkens slechts sprake was van medeplichtigheid. De optelsom van alle gedragingen levert medeplegen op. In zoverre illustreert de onderhavige zaak dat tussen medeplichtigheid en medeplegen een ‘graduele overgang’ bestaat.
19. De klacht dat voor medeplegen ‘een mate van gelijkwaardigheid van de verdachten en een min of meer gelijk aandeel in het delict’ is vereist, berust op een onjuiste uitleg van het begrip medeplegen.
20. Het
vijfde middelbehelst de klacht dat het Hof de onder 4, 8, 9 en 10 bewezen verklaarde feiten ten onrechte heeft gekwalificeerd als het ‘verschaffen van verblijf’ nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat de illegalen nooit in Denemarken hebben verbleven doordat de transporten telkens in Duitsland zijn onderschept.
21. Voor de beoordeling van het middel is van belang dat onder 4, 8, 9 en 10 telkens ten laste van de verdachte bewezen is verklaard dat hij ‘uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in’ Denemarken en/of een andere lidstaat van de Europese Unie, terwijl onder 8, 9 en 10 daaraan Nederland en Duitsland zijn toegevoegd. Het Hof heeft telkens onder meer bewezen verklaard dat de verdachte een chauffeur en/of auto heeft geregeld, althans ter beschikking heeft gesteld voor het ophalen en/of vervoeren van bepaalde Irakezen en hen heeft opgehaald en/of laten ophalen in Nederland en vervolgens vervoerd en/of laten vervoeren van Nederland naar Duitsland en/of Denemarken.
22. Als voorbeeld kan dienen dat het Hof onder 4 ten laste van de verdachte bewezen heeft verklaard dat hij
‘hij op de hierna vermelde tijdstippen in de periode van 10 november 2006 tot en met 17 januari 2007, in de gemeente Apeldoorn en de gemeente Bergen op Zoom en in Duitsland en in Denemarken en/of tezamen en in vereniging met anderen, hierna te noemen personen, telkens uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van toegang van verblijf in Denemarken en/of een andere lidstaat van de Europese Unie
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s):
- een chauffeur en een auto geregeld, althans ter beschikking gesteld voor vervoeren van de hierna te vermelde personen en
- een hoeveelheid geld ter beschikking gesteld aan personen die de hierna vermelde personen hebben vervoerd en
- instructies gegeven en/of laten geven aan personen die betrokken waren bij het ophalen en/of vervoeren en/of transporteren van de hierna te vermelde personen, in geval één of meer personen en
- de hierna vermelde personen vervoerd en/of laten vervoeren van Nederland naar Duitsland en/of Denemarken terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat die doorreis en dat verblijf wederrechtelijk waren,
op of omstreeks 4 december 2006
a. [betrokkene 21], geboortedatum onbekend, geboren te [geboorteplaats] en
b. [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum]-1981 te [geboorteplaats] en
c. [betrokkene 3], geboortedatum onbekend, geboren te [geboorteplaats] en
d. [betrokkene 4], geboren op [geboortedatum] -1984 te [geboorteplaats]’.
23. Inderdaad volgt uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen dat de Irakezen nooit in Denemarken hebben verbleven doordat zij telkens in Duitsland zijn aangehouden door de Duitse politie.
24. Alvorens nader op het middel in te gaan, merk ik op dat ik me bij het lezen van de bewezenverklaringen en kwalificaties heb afgevraagd waarom het Hof het zichzelf zo moeilijk heeft gemaakt en een en ander niet heeft gekwalificeerd als het ‘een ander behulpzaam [zijn] bij het zich verschaffen van toegang tot of doorreis door Nederland, een andere lidstaat van de Europese Unie’ et cetera, zoals bedoeld in art. 197a, eerste lid, Sr. De bewezen verklaarde feiten zouden moeiteloos aldus te kwalificeren zijn geweest, te meer nu het Hof in de strafmotivering wijst op het feit dat de verdachte ‘een actieve rol [heeft] gespeeld bij het smokkelen van illegalen afkomstig uit Irak’. De in art. 197a, eerste lid, Sr omschreven delicten heeft de wetgever daarin zelf gekwalificeerd als ‘mensensmokkel’; aan het in art. 197a, tweede lid, Sr omschreven delict heeft de wetgever geen kwalificatie toegekend. Het Hof heeft de verdachte echter vrijgesproken van behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van toegang tot en/of doorreis. In dit licht is ook de kwalificatie die het Hof heeft gegeven aan de onder 4, 8, 9 en 10 bewezen verklaarde feiten onjuist. Het Hof heeft deze feiten gekwalificeerd als ‘telkens: medeplegen van mensensmokkel, meermalen gepleegd’. Die verkorte kwalificatie is echter alleen mogelijk in geval van overtreding van het bepaalde in art. 197a, eerste lid, Sr en had dus niet gebruikt mogen worden om het bepaalde in art. 197a, tweede lid, Sr te kwalificeren.Dit alles wijst er dus op dat het Hof per abuis de verkeerde bestanddelen heeft weggestreept.De Hoge Raad zou de bewezenverklaring verbeterd kunnen lezen waarna aan het middel de feitelijke grondslag zou komen te ontvallen.
25. Toch kan hetgeen het Hof de onder 4, 8, 9 en 10 bewezen heeft verklaard ook worden gekwalificeerd als – kort gezegd – het medeplegen van een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, een andere lidstaat van de Europese Unie, als bedoeld in art. 197a, tweede lid, Sr. Hierbij is van belang dat de Hoge Raad een ruime uitleg heeft gegeven van zowel het bestanddeel ‘het verblijven in Nederland’ in art. 197a (oud) Sr, als het bestanddeel ‘behulpzaam zijn’.
26. In zijn arrest van 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL3537, JOL 2003/537 r.o. 3.8 heeft de Hoge Raad overwogen dat onder ‘het verblijven in Nederland’ als bedoeld in art. 197a (oud) Sr moet worden verstaan ‘elk zich ophouden in Nederland’. In hetzelfde arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat het bestanddeel ‘behulpzaam zijn’ in overeenkomstige zin moet worden uitgelegd als in art. 48 Sr zodat het er daarbij om gaat of de betrokkene het verblijf van de vreemdeling ‘in enigerlei opzicht bevordert of gemakkelijk maakt’, aldus de Hoge Raad.Hieraan kan worden toegevoegd dat het zich verschaffen van verblijf eveneens ruim moet worden uitgelegd in die zin dat ook de fase voorafgaand aan het verblijf zelf c.q. het zich ophouden omvat. Onder verschaffen verstaat Van Dale ‘doen toekomen, voorzien van’ dat vervolgens wordt ingevuld met ‘zorgen dat men het krijgt’. Van verschaffen kan dus reeds sprake zijn als dat wat verschaft wordt er nog niet is. 27. Ook de parlementaire voorbereiding van de Wet van 24 februari 1993, Stb. 141 waarbij art. 197a (oud) Sr werd ingevoegd, biedt aanknopingspunten voor een (zeer) ruime uitleg van wat thans in art. 197a, tweede lid, Sr strafbaar is gesteld. De in art. 197a Sr omschreven gedragingen betreffen als zodanig reeds een op medeplichtigheid gelijkende gedraging die op enige afstand staat van het (wederrechtelijk) binnenkomen of verblijven. De Memorie van Toelichting houdt hierover het volgende in:
‘Het voorgestelde artikel 197a houdt in dat iemand strafbaar wordt wegens een op medeplichtigheid ex artikel 48 van het Wetboek van Strafrecht gelijkende gedraging, zulks terwijl het feit waartoe hij behulpzaam is het wederrechtelijk binnenkomen of verblijven binnen Nederland of het Schengenterritoir - niet strafbaar is.’
28. Als gevolg van de hier aangegeven ruime uitleg van het bepaalde in art. 197a, tweede lid, Sr – waarbij het behulpzaam zijn betrekkelijk los staat van daadwerkelijk verblijf of oponthoud – overlapt deze (soms groten)deels met het bepaalde in art. 197a, eerste lid, Sr. Het behulpzaam zijn bij het verschaffen van toegang tot of doorreis (art. 197a, eerste lid, Sr) wordt dan immers eveneens bestreken door het behulpzaam zijn bij het verschaffen van verblijf (art. 197a, tweede lid, Sr) met dien verstande dat in art. 197a, tweede lid, Sr als aanvullende eis wordt gesteld dat de verdachte handelde ‘uit winstbejag’. Hieruit volgt echter juist dat art. 197a, eerste lid, Sr zelfstandige betekenis behoudt bij een ruime uitleg van art. 197a, tweede lid, Sr. Voorts heeft art. 197a, tweede lid, Sr ook betrekking op gevallen waarin verdachten niet behulpzaam zijn geweest bij de illegale binnenkomst van de vreemdeling en art. 197a, eerste lid, Sr dus niet van toepassing is.
29. Aan de hier gegeven ruime uitleg van het bepaalde in art. 197a, tweede lid, Sr doet niet af dat in art. 197a, eerste lid, Sr het bestanddeel ‘doorreis’ is toegevoegd bij de Wet van 9 december 2004 tot uitvoering van internationale regelgeving ter bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel, Stb. 645. Het bestanddeel ‘doorreis’ werd toegevoegd om uitvoering te geven aan Richtlijn 2002/90/EG van de Raad van 28 november 2002 tot omschrijving van hulpverlening bij illegale binnenkomst, illegale doortocht en illegaal verblijfalsmede aan het Kaderbesluit van de Raad van 28 november 2002 tot versterking van het strafrechtelijk kader voor de bestrijding van hulpverlening bij illegale binnenkomst, illegale doortocht en illegaal verblijf.Het betreft een ‘uitbreiding ten opzichte van de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen’welke Uitvoeringsovereenkomst ten grondslag lag aan het invoegen van art. 197a (oud) Sr.Hieruit volgt dat een beperking van de reikwijdte van het in art. 197a, tweede lid, Sr ondergebracht behulpzaam zijn bij het verschaffen van verblijf, niet is beoogd.
30. Bij dezelfde Wet van 9 december 2004 zijn het behulpzaam zijn bij ‘het zich verschaffen van toegang tot’ en ‘verblijven in’, die aanvankelijk tezamen in art. 197a (oud) Sr waren opgenomen, over twee leden verdeeld. De voornaamste reden daarvoor was dat het bestanddeel ‘uit winstbejag’ alleen nog zou worden gesteld bij het behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf.Hierbij is tevens het ‘zich verschaffen’ uitdrukkelijk gekoppeld aan het verblijf. Tekstueel was art. 197a (oud) Sr op dit punt niet eenduidig maar de tekst was ook zo te lezen dat het zich verschaffen niet alleen betrekking had op het ‘zich verschaffen van toegang’ maar ook op het ‘verblijven in’ Nederland en enkele andere daar aangewezen landen.
31. Het bovenstaande leidt tot de volgende conclusie. Van behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf als bedoeld in art. 197a, tweede lid, Sr kan ook sprake zijn indien de vreemdeling niet in de betreffende Staat heeft verbleven c.q. zich daar niet heeft opgehouden. De mogelijkheid om hetgeen bewezen is verklaard, te kwalificeren als mensensmokkel als bedoeld in art. 197a, eerste lid, Sr sluit een kwalificatie volgens het bepaalde in art. 197a, tweede lid, Sr niet uit.
32. Voor de vraag of het Hof hetgeen telkens bewezen is verklaard aldus heeft kunnen uitleggen dat de verdachte daardoor in enigerlei opzicht het zich verschaffen van verblijf heeft bevorderd of gemakkelijk gemaakt, is van belang dat het Hof telkens bewezen heeft verklaard dat de verdachte – kort gezegd – betrokken is geweest bij het vervoer dan wel transport van vreemdelingen naar Denemarken. Aldus heeft het Hof de onder 4, 8, 9 en 10 kunnen kwalificeren als overtreding van het bepaalde in art. 197a, tweede lid, Sr.
33. Het middel faalt.
34. Het
zesde middelricht zich tegen de uitleg die het Hof heeft gegeven aan het bestanddeel ‘uit winstbejag’.
35. Met betrekking tot het handelen ‘uit winstbejag’ heeft het Hof in zijn arrest het navolgende overwogen:
‘Met de transporten in kwestie was geld gemoeid. Verdachte verstrekte dat ook, bewijsbaar in tenminste één geval. Van direct eigen profijt van verdachte blijkt niet maar het is in het licht van het gehele dossier en, algemener, de financiële belangen die met mensensmokkel gemoeid plegen te zijn onaannemelijk dat verdachte zijn rol belangeloos heeft geleverd en dat is ook niet aangevoerd. Het is voldoende voor een bewezenverklaring van dit bestanddeel.’