6. In de kern behelst de toelichting de klacht dat het Hof de getuigen ter terechtzitting had moeten horen omdat zij hun voor de verdachte belastende verklaring hadden ingetrokken. Het beroep dat hiertoe wordt gedaan op HR 1 februari 1994, NJ 1994/427 m.nt. G.J.M. Corstens, ziet evenwel over het hoofd dat de daarin gegeven regel die hier van belang is, betrekking heeft op het geval waarin de getuige ‘door een rechter is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd’.
7. Niet is aangevoerd noch aannemelijk is dat de getuigen ten overstaan van een rechter hun verklaring hebben ingetrokken.Met betrekking tot de getuige [betrokkene 1] heeft het Hof overwogen dat de door de verdediging gesignaleerde discrepanties ‘niet van dien aard zijn dat het opnieuw horen van deze getuige ter opheldering daarvan noodzakelijk is.’ Hieruit volgt dat, naar het oordeel van het Hof, geen sprake is van een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring. In cassatie wordt niet aangevoerd dat het oordeel van het Hof dienaangaande onbegrijpelijk is maar dat ‘de getuigen zelf ook volgens het hof ten overstaan van de rechter-commissaris op essentiële punten andersluidende verklaringen hebben afgelegd die geheel of deels ontlastend zijn’. Dit onderdeel van de klacht mist feitelijke grondslag gelet op de overwegingen van het Hof zoals die hierboven zijn weergegeven.
8. Dit onderdeel van het middel faalt.
9. Het feit dat het op 18 juni 2010 opgemaakte proces-verbaal – zoals in de toelichting wordt aangevoerd – in strijd met de verbaliseringsplicht een jaar na de mutatie zou zijn opgemaakt, doet aan een en ander niet af zodat ook dit onderdeel van het middel faalt.
10. Het middel faalt in alle onderdelen.
11. Het
tweede middelbehelst de klacht dat het Hof ten onrechte poging tot doodslag bewezen heeft verklaard.
12. Onder 1 primair heeft het Hof ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat
‘hij op 8 september 2009 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [betrokkene 1] van het leven te beroven, met dat opzet die [betrokkene 1] met een schroevendraaier in zijn nek heeft gestoken’.
13. In de toelichting op het middel wordt onder meer aangevoerd dat de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd is doordat enkele door Hof tot bewijs gebezigde verklaringen onbetrouwbaar zijn zoals ter terechtzitting van het Hof is aangevoerd. In zijn arrest heeft het Hof evenwel overwogen dat en waarom hij de betreffende verklaringen wel degelijk betrouwbaar acht. Dat is bij uitstek een feitelijk oordeel van de feitenrechter dat in cassatie niet kan worden getoetst. Dit geldt ook voor het oordeel van het Hof dat de in de garage aangetroffen schroevendraaier de schroevendraaier is waarmee de verdachte het slachtoffer heeft gestoken. Anders dan in de toelichting wordt aangevoerd, maakt het feit dat een en ander zich in een garage heeft afgespeeld het juist des te aannemelijker dat met een daar voorhanden zijnde schroevendraaier is gestoken. In een kapperszaak had het steken met een schroevendraaier vragen naar de herkomst van de schroevendraaier opgeroepen.
14. De klacht dat ‘door geen enkel bewijsmiddel ondersteund [wordt] dat sprake zou zijn van een met stekende kracht een beweging maken in de richting van de zijkant van de nek’ wordt weerlegd door de – door het Hof tot bewijs gebezigde – verklaring van het slachtoffer, dat hij met een schroevendraaier in de nek is gestoken, de verklaring van getuige [betrokkene 13] dat een steekbeweging werd gemaakt en de (de auditu) verklaring van de verdachte dat hij iemand met een schroevendraaier had gestoken.
15. Met betrekking tot het voorwaardelijk opzet om [betrokkene 1] van het leven te beroven, heeft het Hof in zijn arrest het volgende overwogen:
‘Naar het oordeel van het hof wijst het met zekere kracht met een schroevendraaier een stekende beweging maken in de richting van de zijkant van de nek van een persoon ten minste op voorwaardelijk opzet op de dood van die persoon, al was het maar omdat - naar algemeen bekend is - zich op die plaats de halsslagader bevindt. Dat de verdachte zich daarvan bewust is geweest, leidt het hof af uit de verklaring van [betrokkene 1], die de verdachte heeft horen zeggen dat hij hem dood zou maken.’
16. Anders dan in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, heeft het Hof voorwaardelijk opzet niet gebaseerd op de ‘enkele omstandigheid dat de halsslagader zich in de nek bevindt en de oppervlakkige schaafwond daar is waargenomen’. Het Hof wijst ook op de verklaring van de verdachte dat hij de verdachte dood zou maken.
17. Het oordeel van de arts dat sprake is van een oppervlakkige schaafwond maakt het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk. Daarmee is niet gezegd dat het irrelevant letsel is, maar dat de geconstateerde verwonding niet door de huid is gegaan. Uit de eveneens in de bewijsvoering gebruikte verklaringen van een ambulancebroeder (‘dat [betrokkene 1] geluk heeft gehad; als de schroevendraaier door de nek was gegaan, was het bloed eruit gespoten’) en de (eveneens de auditu) verklaring van een ziekenhuismedewerker (‘dat het heel gevaarlijk was geweest en dat als het iets dieper was geweest, het voorwerp in zijn keel was gegaan’) heeft het Hof kunnen opmaken dat indien de schroevendraaier door de huid was gegaan een voor het slachtoffer levensbedreigende situatie was ontstaan.
18. Het middel faalt in alle onderdelen.
19. Het
derde middelbehelst de klacht dat de bewezenverklaring onbegrijpelijk is nu een tweetal door het Hof ten laste van de verdachte bewezen verklaarde uitlatingen geen bedreiging met geweld opleveren terwijl het bewijs van een andere uitlating slechts berust op de verklaring van één getuige welke niet door ander bewijs wordt ondersteund.
20. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 3 bewezen verklaard dat
‘hij op tijdstippen gelegen in de periode van 5 november 2008 tot en met 23 juni 2010 te Amsterdam telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [betrokkene 2] heeft gedwongen tot de afgifte van geld bedragen (van in totaal ongeveer € 4.000,-), toebehorende aan die [betrokkene 2], welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte:
- tegen die [betrokkene 2] heeft gezegd: "Je moet gewoon betalen, anders heb je een probleem" en
- terwijl hij, verdachte, die [betrokkene 2] vast had gepakt tegen die [betrokkene 2] heeft gezegd: "Waar is mijn geld?" en
- tegen de moeder van die [betrokkene 2], [betrokkene 3], heeft gezegd: “Ik maak je zoon dood" en "Ik trapje deur in” en "Ik gooi die ramen van je in".’
21. Het dreigende karakter van de uitlating ‘Je moet gewoon betalen, anders heb je een probleem’ is gelegen in het door de verdachte voorgehouden ‘probleem’ die het slachtoffer en het Hof kennelijk hebben verstaan als een geweld gerelateerd probleem. Die uitleg is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Het dreigende karakter van de uitlating ‘waar is mijn geld’ volgt uit de context waarin deze is gedaan nu de verdachte het slachtoffer daarbij had vast gepakt.
22. De klacht dat de aan het adres van de moeder geuite bedreigingen slechts op de verklaring van de moeder zelf berust, mist feitelijke grondslag. In zijn bewijsvoering heeft het Hof gebruik gemaakt van een verklaring van [betrokkene 4], het slachtoffer van het onder 4 door het Hof ten laste van de verdachte bewezen verklaarde feit, met betrekking tot de bedreiging door de verdachte van de moeder van een Portugese jongen, waarvan het Hof (bepaald niet onbegrijpelijk) heeft aangenomen dat het de moeder van het slachtoffer betreft, terwijl het Hof in zijn nadere bewijsoverwegingen heeft aangegeven dat ook de verdachte niet betwist dat hij bij de moeder van het slachtoffer een papiertje heeft achtergelaten met zijn naam en telefoonnummer.
23. In de genoemde nadere bewijsoverweging heeft het Hof uiteen gezet dat en waarom voldoende steunbewijs voor de belastende verklaring van de moeder, [betrokkene 3], is te vinden in de verklaringen van haar zoon (het slachtoffer) en [betrokkene 4]. Mede gelet op deze nadere motivering kan niet worden gezegd dat de tot bewijs gebezigde verklaring van de moeder onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal zodat geen sprake is van schending van het in art. 342, tweede lid, Sv vereiste bewijsminimum.
24. Het middel faalt in alle onderdelen.
25. Het
vierde middelricht zich tegen het door het Hof onder 4 ten laste van de verdachte bewezen verklaarde ‘medeplegen van afpersing, meermalen gepleegd’. De bewezenverklaring zou onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd zijn.
26. In de toelichting op het middel wordt een vijftal klachten aangedragen op basis waarvan de bewezenverklaring onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd zou zijn. Hieronder worden deze puntsgewijs samengevat en besproken.
27. Uit de op het lichaam van het slachtoffer aanwezige littekens die niet door medici zijn waargenomen, zouden geen conclusies getrokken mogen worden ‘over de oudheid van het letsel en wanneer het letsel is ontstaan’. Deze klacht heeft, blijkens de toelichting, betrekking op de door verbalisant [betrokkene 5] op 11 mei 2010 op de borst van het slachtoffer waargenomen littekens. Klaarblijkelijk zijn dit dezelfde littekens als de tweede en derdegraads brandwonden op de borstkas die zijn geconstateerd door de arts I.M. Aazami in het kader van een letselverklaring, gedateerd 6 april 2010, welke het Hof voor zijn bewijsvoering heeft gebruikt. De klacht mist in zoverre feitelijke grondslag nu een medicus de littekens eveneens heeft waargenomen.
28. Voor zover in verband met het geconstateerde letsel als afzonderlijke klacht nog wordt aangevoerd dat niet is uitgesloten dat het letsel buiten Nederland is toegebracht, stuit het af op de bewezenverklaring en de bewijsvoering dat het letsel in Nederland is toegebracht alsmede op de ‘nadere bewijsoverwegingen en bespreking verweren’ waarbij het Hof heeft overwogen dat het dossier ‘ook overigens geen enkele aanwijzing [bevat] dat de verwondingen zijn toegebracht gedurende enige detentieperiode van [betrokkene 4] [het slachtoffer, PCV] in het buitenland’.
29. Dan de klacht dat de verklaringen waarin wordt aangegeven dat het slachtoffer letsel had nadat hij in Amsterdam was opgehaald en weer was thuisgebracht, niet uitsluiten dat het letsel op een ander moment en op een andere plaats is ontstaan. De bewijsvoering houdt onder meer in: ‘De verdachte zei tegen haar [de getuige, PCV] dat als [betrokkene 4] mee zou gaan, de schuld zo voorbij zou zijn en het allemaal weg zou gaan. De verdachte haalde [betrokkene 4] op en bracht hem gehavend weer terug.’ Als het slachtoffer reeds gehavend met de verdachte was meegegaan, dan zou de getuige niet hebben verklaard dat de verdachte hem ‘gehavend weer terug’ bracht. Uit de voor de bewijsvoering gebezigde getuigenverklaring heeft het Hof kunnen opmaken dat het letsel is toegebracht tussen het moment waarop de verdachte het slachtoffer heeft opgehaald en heeft teruggebracht. Voor het overige stuit de klacht af op de bewezenverklaring dat het feit is begaan in Amsterdam en Alkmaar.
30. Ook de behoedzaamheid waarmee het Hof de verklaringen van het slachtoffer heeft gebruikt, zou de bewezenverklaring onbegrijpelijk maken althans onvoldoende gemotiveerd ‘nu deze behoedzaamheid niet leidt tot bewijsuitsluiting en de verklaringen van [betrokkene 4] meermalen in de bewijsvoering zijn gebruikt’ zodat niet blijkt waaruit deze behoedzaamheid bestaat.
31. In zijn nadere bewijsoverwegingen en bespreking van verweren heeft het Hof in zijn arrest met betrekking tot de verklaringen van [betrokkene 4], het slachtoffer, onder meer het volgende overwogen: