Conclusie
1.Feiten
2.Procesverloop
“het destijds geldende bestemmingsplan”en daarom niet genomen had mogen worden Dat heeft de bestuursrechter echter in zijn uitspraak niet overwogen, laat staan bepaald. De bestuursrechter heeft wel overwogen dat het gebruik dat [betrokkene] van zijn terrein maakt, strijdig is met het ten tijde van het primaire besluit vigerende bestemmingsplan, maar daarmee is niet zonder meer gegeven dat dat gebruik niet geoorloofd is. Het kan zijn dat dat gebruik mag worden voortgezet op basis van, bijvoorbeeld, het overgangsrecht. De bestuursrechter heeft zich in de uitspraak van 31 mei 2006 echter niet uitgelaten over de geldigheid van het vrijstellingsbesluit. Hij heeft daarover slechts overwogen dat hij in het midden laat of het onherroepelijk is geworden. [eiser] had derhalve in het onderhavige geding nader moeten stellen en onderbouwen waarom zijn bezwaarschrift tegen het vrijstellingsbesluit gehonoreerd zou zijn, indien dit door de bestuursrechter inhoudelijk zou zijn getoetst. Dat is niet gebeurd. Bij gebreke vandien wordt ook aan bewijslevering niet toegekomen. Het betoog dat het bezwaarschrift succesvol zou zijn geweest, strandt hierop. Daaruit volgt dat de gewraakte rechtsmiddelenverwijzing niet voor onrechtmatig kan worden gehouden.
3.Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel 1draagt de titel
“oordeel omtrent omvang van de rechtsstrijd”. De daarin vervatte klachten hebben betrekking op de door het hof in zijn beoordeling betrokken feiten en de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep. Hierna zal ik (onder 3.2-3.4) eerst de klachten betreffende de vaststelling van de feiten bespreken en daarna (onder 3.5-3.7) ingaan op de klachten betreffende de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep.
onder 1.1betreft rov. 1, waarin het hof heeft overwogen dat de rechtbank in de rov. 2.1-2.8 de belangrijkste feiten heeft geresumeerd en dat [eiser] daartegen een grief heeft aangevoerd. Volgens [eiser] is deze overweging onjuist, althans onbegrijpelijk, voor zover daaruit moet worden afgeleid dat het hof heeft aangenomen dat [eiser] zijn grieven heeft beperkt tot de door de rechtbank vastgestelde “belangrijkste feiten”. Deze klacht berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft slechts tot uitdrukking gebracht dat [eiser] tegen de feitenvaststelling heeft gegriefd, niet dat de grieven tot de vastgestelde “belangrijkste feiten” waren beperkt. De klacht mist daarom feitelijke grondslag.
onder 1.1 en 1.7verder bij herhaling erop dat hij tegen de feitenvaststelling van de rechtbank heeft gegriefd, omdat zij onvolledig was en onvoldoende recht deed aan zijn stellingen. Het hof heeft die grief in rov. 2.1 verworpen op de grond dat geen rechtsregel de rechter verplicht alle gestelde feiten en omstandigheden in het bestreden vonnis te vermelden. Blijkens de klachten
onder 1.4 en 1.8is [eiser] het met dat oordeel niet eens.
onder 1.9-1.11betreffen de door het hof in de rov. 1.3 en 1.7 vastgestelde feiten. Deze feiten zijn hiervóór onder 1.4 en 1.8 weergegeven.
“[eiser] (…), naar zijn zeggen, ten tijde van dit verzoek(ten tijde van de brief van 3 juni 2003; LK)
niet op de hoogte (was) van de vrijstelling.”De toevoeging
“naar zijn zeggen”is niet onbegrijpelijk in het licht van de onduidelijkheid die op dit punt bestaat.
onder 1.1(tweede alinea, slot) dat het hof in rov. 2 ten onrechte heeft beslist om niet het gehele geschil aan zijn oordeel te onderwerpen.
onder 1.16in de klacht dat [eiser] op grond van art. 6 EVRM recht op een inhoudelijke behandeling van het hele geschil in ten minste één feitelijke instantie had en dat dit recht hem is onthouden, nu het hof niet het hele geschil heeft beoordeeld. [eiser] benadrukt dat hij heeft gegriefd tegen de feitenvaststelling, het oordeel omtrent de formele rechtskracht en de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring en dat er tegen het vonnis niet meer te grieven viel, nu de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil niet is toegekomen (
onder 1.2, 1.6 en 1.14). De vernietiging van de niet-ontvankelijkverklaring bracht volgens [eiser] met zich dat het hof vervolgens het gehele geschil, zoals zich dat laat kennen uit de gedingstukken van de eerste aanleg en het appel, opnieuw diende te beoordelen, hetgeen [eiser] ook wenste (
onder 1.5 en 1.15). Het hof heeft, nog steeds volgens [eiser], het voorgaande miskend door de stellingen uit de eerste aanleg niet in zijn beoordeling van het geschil te betrekken (
onder 1.4 en 1.12) en door de stellingen die buiten de door het hof ontwaarde grieven vallen blijkens rov. 2 slechts als “ad informandum” te beschouwen (
onder 1.13 en 1.14). Zie ik het goed, dan meent [eiser] dat het hof het geschil te beperkt heeft opgevat waar het in rov. 2.6 en 2.7 heeft overwogen dat de rechtsstrijd
“in de kern is gebaseerd op zijn stelling dat de gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem onjuist althans onvolledig te informeren over de mogelijkheid (alsnog) bezwaar te maken tegen het vrijstellingsbesluit”(
onder 1.3).
“de twee-conclusie regel”) is gericht tegen rov. 2 van het bestreden arrest. Uit deze overweging kan worden opgemaakt dat de memorie van grieven aan duidelijkheid te wensen overliet. Het hof heeft daarin vooropgesteld dat, voor zover de Gemeente de grieven die het hof heeft
“ontwaard”niet als zodanig in haar memorie van antwoord heeft herkend, zij in de gelegenheid zal worden gesteld daarop alsnog te reageren. [eiser] klaagt onder
1.17-1.18- kort gezegd - dat dit oordeel strijdt met de goede procesorde, althans met de (strikte) twee-conclusieregel en dat aan de Gemeente aldus ten opzichte van hem een voorsprong wordt gegeven.
isimmers niet in de gelegenheid gesteld om, in aanvulling op haar memorie van antwoord, alsnog op de door het hof ontwaarde grieven te reageren. Het hof heeft bij de bespreking van de grieven herhaaldelijk tot uitdrukking gebracht dat de Gemeente daarbij geen belang had. Daarom heeft het hof de Gemeente niet in de gelegenheid gesteld alsnog op bepaalde grieven te reageren, maar heeft het onmiddellijk eindarrest gewezen. [eiser] is ten opzichte van de Gemeente dan ook niet op achterstand gezet.
“oordelen met betrekking tot de bestuursrechtelijke procesgang”.
nietalsnog de gelegenheid had daartegen een rechtsmiddel in te stellen.
“zo spoedig als redelijkerwijs kan worden verlangd”een bezwaarschrift indient [12] . Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling - die dateert van ruim voordat [eiser] met het vrijstellingsbesluit bekend is geworden - betekent dit laatste een indiening van het bezwaarschrift binnen een termijn van twee weken [13] .
onder 1.23, die berust op de veronderstelling dat het hof hetgeen [eiser] op die plaats in de memorie van grieven heeft aangevoerd, niet in zijn beoordeling heeft betrokken. [eiser] heeft op die plaats onder meer gesteld dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat een latere wijziging in de bestuursrechtspraak inzake de mogelijkheid van bezwaar en beroep niet ten nadele van een belanghebbende kan worden aangevoerd [14] . Het hof heeft kennelijk in reactie daarop in rov. 2.10 tot uitdrukking willen brengen dat een eerst na het besluit van 13 mei 2004 geïntroduceerde mogelijkheid om bij verontschuldigbare termijnoverschrijding alsnog binnen twee weken bezwaar te maken niet een wijziging ten nadele van de belanghebbende zou hebben ingehouden, omdat in dat geval ten tijde van het besluit van 13 mei 2004 de mogelijkheid van een na termijnoverschrijding alsnog te maken bezwaar überhaupt zou hebben ontbroken.
onder 1.22betreft rov. 2.9, waarin het hof (ten overvloede) heeft bezien of [eiser], indien hij tijdig een bezwaarschrift zou hebben ingediend, daarmee succes zou hebben gehad. Het hof oordeelde dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd waarom zijn bezwaarschrift tegen het vrijstellingsbesluit zou zijn gehonoreerd, indien dit door de bestuursrechter inhoudelijk zou zijn getoetst. Aangezien de bestreden overweging ten overvloede is gegeven, moet de daartegen gerichte klacht reeds bij gebrek aan belang falen. Overigens stelt en onderbouwt [eiser] in cassatie niet dat en waarom het hof had moeten oordelen dat zijn bezwaarschrift succesvol zou zijn geweest, indien het inhoudelijk door de bestuursrechter zou zijn beoordeeld. Hij volstaat ermee op te merken dat het hof heeft miskend dat hij geen kans heeft gekregen om tijdig een bezwaarschrift in te dienen en dat aan de geformuleerde vraag slechts wordt toegekomen indien eerst onrechtmatig handelen van de Gemeente wordt aangenomen. Daarmee ziet hij aan de door het hof geformuleerde hypothetische uitgangspunten voorbij. Het hof heeft in rov. 2.9, veronderstellenderwijs uitgaande van onrechtmatig handelen van de Gemeente in verband met de termijnoverschrijding, onderzocht welke de uitkomst zou zijn geweest indien tijdig een bezwaarschrift zou zijn ingediend. Ook hierom heeft de klacht geen succes.
onder 1.24stelt, in rov. 2.11 op goede gronden heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de Gemeente jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld.