ECLI:NL:PHR:2014:1940

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2014
Publicatiedatum
4 november 2014
Zaaknummer
13/00632
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 13/00632 B
Zitting: 9 september 2014
Mr. Knigge
Conclusie inzake:
[klager]
1. De Rechtbank te Utrecht heeft bij beschikking van 18 december 2012 klager niet ontvankelijk verklaard in zijn ex art. 552a Sv ingediende klaagschrift.
2. Tegen deze beschikking is namens klager cassatieberoep ingesteld.
3. Namens klager heeft mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen, een middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel
4.1. Het middel keert zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van klager.
4.2. Het proces-verbaal van de zitting in raadkamer van 4 december 2012 houdt het volgende in:
“De officier van justitie verklaart – zakelijk weergegeven – het volgende:
Tijdens de zitting in raadkamer van 9 oktober 2012 is al het nodige gezegd over de scooter waarvan klager de teruggave verzoekt. De raadsman heeft toen aangegeven dat de scooter al zou zijn teruggegeven aan de verzekeringsmaatschappij A.S.R. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat dit inderdaad het geval is. Er valt dan ook niets aan klager terug te geven. Van een schadeloosstelling kan ook geen sprake zijn. Klager heeft de scooter niet in een winkel, maar van een particulier gekocht. Bij de koop heeft klager alleen het kentekenbewijs gecheckt. Dat is bij een dergelijke koop niet voldoende om beschermd te worden. Uit het onderzoek van de politie is gebleken dat er van alles mis was met de scooter. Het framenummer en andere kenmerken bleken niet te kloppen. Ook bleek de scooter gestolen te zijn op 26 maart 2011. Nu de scooter is teruggeven aan de verzekeringsmaatschappij A.S.R. kan klager alleen nog aankloppen bij degene van wie hij de scooter heeft gekocht. Klager kan in ieder geval niet bij de Staat aankloppen. Ik weet niet wanneer is besloten tot teruggave van de scooter aan de verzekeringsmaatschappij A.S.R.
Het beklag dient niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu er geen strafrechtelijk beslag meer ligt.
De raadsman reageert - zakelijk weergegeven - als volgt.
Op 8 februari 2012 is besloten tot teruggave van de scooter aan verzekeringsmaatschappij A.S.R. Dit volgt uit de kennisgeving van inbeslagneming, die ik als bijlage bij het klaagschrift heb gevoegd. De onderzoeksplicht waar de officier van justitie over spreekt vind ik erg ver gaan. De prijs die cliënt voor de scooter heeft betaald was normaal, het kentekenbewijs was bij de koop aanwezig en dit kentekenbewijs is op normale wijze overgeschreven op het postkantoor. Meer kan niet van cliënt worden gevraagd.
Bovendien wordt door de officier van justitie snel voorbijgegaan aan de fouten die zijn gemaakt. Het Openbaar Ministerie heeft van tevoren niet bekeken of de scooter wel aan A.S.R. kon worden teruggegeven. Het Openbaar Ministerie heeft daarmee zelf niet aan de onderzoeksplicht voldaan. Ook moest bij de politie lang onderzoek worden gedaan, nadat daar het vermoeden was ontstaan dat de scooter gestolen zou kunnen zijn.
Primair verzoek ik namens klager dat hij schadeloos wordt gesteld, nu de scooter door het Openbaar Ministerie aan A.S.R. is gegeven. Subsidiair verzoek ik de rechter te gelasten dat de scooter aan klager wordt teruggegeven, ondanks dat dit feitelijk niet meer mogelijk is.
De officier van justitie heeft gevorderd het beklag niet-ontvankelijk te verklaren omdat er geen beslag meer op de scooter ligt. Daarmee wordt voorbijgegaan aan het feit dat er hier door het Openbaar Ministerie een fout is gemaakt, namelijk dat de scooter is teruggegeven aan de verkeerde rechthebbende.
De officier van justitie reageert - zakelijk weergegeven - hierop met het volgende.
Er wordt door de raadsman beweerd dat de politie en het Openbaar Ministerie een fout hebben gemaakt. Dat is niet het geval. De scooter is teruggegeven aan de rechthebbende, namelijk de verzekeringsmaatschappij die in rechte is getreden van de aangever van de oorspronkelijke diefstal. Het klopt dat er geen brief naar klager is gestuurd over deze teruggave. Dat komt omdat klager zich niet kan beroepen op de bescherming die artikel 3:86 van het Burgerlijk Wetboek biedt.
De raadsman reageert - zakelijk weergegeven - als volgt.
Bij de vorige behandeling van het klaagschrift in raadkamer is letterlijk bepaald dat uitgezocht moest worden of er een brief naar klager als beslagene is gestuurd, voordat definitief zou zijn besloten de scooter aan A.S.R. terug te geven. Dat blijkt niet te zijn gebeurd. Ook vraag ik mij af waaruit blijkt dat de scooter überhaupt bij A.S.R. verzekerd was. Waaruit blijkt dat A.S.R. als de rechthebbende van de scooter kan worden aangemerkt. Eigendomsrechten kunnen alleen overgaan middels een daartoe bestemde akte volgens artikel 3:95 van het Burgerlijk Wetboek. Van een dergelijke akte is wat A.S.R. betreft geen sprake. Van de koop tussen klager en de heer Hülscher is er wel een akte van levering beschikbaar.
Klager verklaart - zakelijk weergegeven - het volgende.
De nieuwprijs van deze scooter was €3.000,00. Ik heb er €1.900,00 voor betaald. Ik kende de verkoper en we zijn netjes naar het postkantoor gegaan om alles over te schrijven. Ook de verzekering enzovoorts. Ik ben nu de benadeelde, omdat de scooter is weggedaan zonder mij daarover te informeren.”
4.3. De bestreden beschikking houdt het volgende in:
“De rechtbank gaat bij de beoordeling van het onderhavige beklag uit van de navolgende feiten en omstandigheden:
1. Onder de vrouw van klager is op 27 januari 2012 in beslag genomen: een snorfiets, merk Piaggio, type Ciao Mix met kenteken [AA-00-BB].
Overwegingen
Nu blijkens mededeling van de officier van justitie in raadkamer d.d. 4 december 2012 de teruggave van de inbeslaggenomen scooter reeds is geëffectueerd aan de verzekeringsmaatschappij A.S.R. ontvalt het belang aan het beklag. Het klaagschrift zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.”
4.4. Uit het proces-verbaal van de zitting in raadkamer van 4 december 2012 blijkt dat de scooter reeds voor de behandeling van het klaagschrift ter zitting in raadkamer is teruggegeven aan verzekeringsmaatschappij A.S.R.
4.5. Het is inmiddels bestendige jurisprudentie dat wanneer een beslagene klaagt over een inmiddels geëffectueerde teruggave van een inbeslaggenomen goed aan een ander, die door het openbaar ministerie als rechthebbende is aangemerkt, zonder dat art. 116 lid 3 Sv is toegepast dit klaagschrift het rechtskarakter heeft van een beklag omtrent het voornemen van de officier van justitie om in afwijking van de hoofdregel van art. 116 Sv het inbeslaggenomen voorwerp aan een ander dan de beslagene te doen teruggeven, alsof deze teruggave nog niet had plaatsgevonden. [1] Deze uitzondering geldt evenwel niet voor anderen dan de beslagene. [2]
4.6. Bij de stukken van het geding bevindt zich de kennisgeving van inbeslagneming. Deze houdt in dat op 27 januari 2012 onder [betrokkene] een snorfiets in beslag is genomen, omdat tijdens een scootercontrole is gebleken dat het framenummer mogelijk vervalst is. Voorts volgt uit de processen-verbaal van politie inhoudende de verklaring van [betrokkene] en klager, die zich tevens bij de stukken van het geding bevinden, dat zij in augustus 2012 zijn getrouwd en dat de scooter in juni 2011 door klager is gekocht.
4.7. Ook in het klaagschrift wordt ervan uitgegaan dat de snorfiets onder de vrouw van klager inbeslaggenomen is, terwijl dit voorts door de Rechtbank in haar beschikking feitelijk is vastgesteld. De consequentie daarvan lijkt te zijn dat het openbaar ministerie niet gehouden was een kennisgeving als bedoeld in art. 116 lid 3 Sv aan klager te doen toekomen, terwijl, nu klager niet de beslagene is, het door hem ex art. 552a Sv ingediende klaagschrift evenmin moet worden opgevat als een klaagschrift dat zich richt tegen het voornemen van de officier van justitie om in afwijking van de hoofdregel van art. 116 Sv het inbeslaggenomene aan een ander dan de beslagene te doen teruggeven. De vraag is of die consequentie in dit geval als een aanvaardbare uitkomst van de beklagprocedure kan worden beschouwd. Daarom veroorloof ik mij de volgende opmerkingen.
4.8. Wie als de ‘beslagene’ moet worden aangemerkt, is in de jurisprudentie van de Hoge Raad niet glashelder. In de overzichtsbeschikking van 28 september 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL2823) wordt onder meer het volgende overwogen (rov. 2.11):
“In een geval waarin het belang van strafvordering het voortduren van een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag niet meer vordert en waarin een derde - als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht - op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend strekkende tot teruggave, dient de rechter te beoordelen of de klager die stelt rechthebbende te zijn, inderdaad redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt.”
In deze overweging wordt iemand “onder wie het beslag feitelijk is gelegd”, aangemerkt als een “derde” wiens beklag in het geval het belang van de strafvordering zich niet tegen teruggave verzet slaagt “als hij redelijkerwijs als belanghebbende kan worden aangemerkt”. Dit terwijl volgens diezelfde beschikking (rov. 2.8) voor het door de beslagene ingediende klaagschrift geldt dat de rechter de teruggave aan de beslagene dient te gelasten, “tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende (…) moet worden beschouwd”. Het verschil in criteria maakt dat de positie van de beslagene in de beklagprocedure sterker is dan die van de “derde”, waaruit lijkt te volgen dat degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, volgens de Hoge Raad niet de beslagene is.
4.9. In de geciteerde rechtsoverweging lijkt de “derde” gesteld te worden tegenover degene “tegen wie het strafrechtelijk onderzoek (…) is gericht”. Ik heb mij afgevraagd of daaruit de conclusie moet worden getrokken dat de Hoge Raad degene tegen wie het onderzoek zich richt (anders gezegd: de verdachte [3] ) voor de toepassing van de wettelijke regeling aanmerkt als de beslagene, ongeacht of het beslag feitelijk onder hem is gelegd. Het komt mij voor dat dit niet de bedoeling kan zijn. Met de wettelijke terminologie (en het normale spraakgebruik) staat op gespannen voet dat de verdachte in alle geval wordt aangemerkt als de beslagene. Waarom zou de wet spreken van “degene bij wie een (of het) voorwerp is inbeslaggenomen” (zie de artt. 94 lid 3 en 116 Sv) als de verdachte (degene tegen wie het onderzoek zich richt) wordt bedoeld? Belangrijker is nog dat de Hoge Raad in de genoemde overzichtsbeschikking overweegt dat het in de beklagprocedure gaat om een “oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten”. Als het om de bescherming van eigendom en bezit gaat, is het niet rationeel aan iemand die verdacht wordt van een strafbaar feit enkel op grond daarvan een sterke positie te verschaffen. De uitkomsten van een dergelijke benadering zijn dan ook wonderlijk. Waarom zou het “bewijs van ontvangst” (art. 94 lid 3 Sv) aan de verdachte moeten worden afgegeven en niet aan de rechthebbende onder wie het beslag feitelijk is gelegd? [4] En waarom zouden de (ten behoeve van sporenonderzoek veiliggestelde) kleren die het vermoorde slachtoffer droeg aan de verdachte moeten worden teruggegeven als onduidelijk is wie de rechthebbende op die kleren is? Ik zou het er kortom voor willen houden dat ook in de opvatting van de Hoge Raad geldt dat de verdachte alleen dan als beslagene kan worden aangemerkt als het beslag onder hem is gelegd. Vanuit een oogpunt van eigendomsbescherming is de verdachte onder wie het beslag niet is gelegd evenzeer een derde als ieder ander persoon onder wie het beslag niet is gelegd. [5]
4.10. Daarmee is nog niet de vraag beantwoord wanneer gezegd kan worden dat het beslag onder een bepaalde persoon is gelegd. Denkbaar is dat een onderscheid gemaakt moet worden tussen degene onder wie het beklag “feitelijk” is gelegd en degene onder wie het beklag juridisch gezien is gelegd. Daarbij kan in het bijzonder gedacht worden aan situaties waarin degene die het voorwerp feitelijk onder zich had, niet pretendeert de eigenaar van het voorwerp te zijn. Stel bijvoorbeeld dat in het onderhavige geval niet de echtgenote van klager op de scooter reed, maar diens vijftienjarige zoon, die dat stiekem, zonder de toestemming van klager, deed. Enig recht op de scooter kan de zoon – anders dan de mogelijk in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenote – dan niet doen gelden, zodat hij, als hij conform de waarheid zou verklaren dat de scooter aan zijn vader toebehoort, niet met succes kan klagen over de inbeslagneming. [6] Het doet dan vreemd aan dat hij wel moet worden aangemerkt als de beslagene aan wie in voorkomende gevallen de kennisgeving van art. 116 lid 3 Sv moet worden gedaan. Er valt zo gezien wat voor te zeggen om de eigenaar of de bezitter van het voorwerp in een dergelijk geval aan te merken als degene onder wie het beslag (juridisch gezien) is gelegd.
4.11. Tegen die benadering pleiten evenwel bezwaren van praktische en juridische aard. Art. 94 lid 3 Sv schrijft voor dat door een opsporingsambtenaar zoveel mogelijk een bewijs van ontvangst wordt afgegeven aan de beslagene. Dat zal als het even kan op het moment van de “ontvangst” – dat wil zeggen direct na de inbeslagneming – moeten geschieden. Van de opsporingsambtenaar kan niet worden gevergd dat hij zich op dat moment verdiept in de eigendomsverhoudingen. Bovendien dreigt dan het gevaar dat bij de vraag wie de beslagene is, vooruit gelopen wordt op de vraag wie de rechthebbende is. Dat laatste bezwaar geldt ook in een latere fase van de procedure, als de in art. 116 lid 3 Sv bedoelde kennisgeving moet worden gedaan. Daar komt bij dat de administratieve afhandeling van de zaak er niet eenvoudiger op wordt als de beslagene aan wie de kennisgeving van art. 116 lid 3 Sv moet worden gedaan, een ander is dan de beslagene aan wie het bewijs van ontvangst is uitgereikt. De wet lijkt er vanuit te gaan dat de beslagene steeds een en dezelfde persoon is. [7]
4.12. Ik meen dan ook dat de feitelijke situatie in beginsel beslissend is voor de vraag wie als beslagene heeft te gelden. Uitgangspunt mag zijn dat wie op het moment van de inbeslagneming de feitelijke heerschappij over het desbetreffende voorwerp heeft, als beslagene kan worden aangemerkt. Daarbij teken ik aan dat zich ook bij de toepassing van dit criterium twijfelgevallen kunnen voordoen en dat in die gevallen betekenis kan toekomen aan het standpunt dat de betrokkenen innemen over de eigendom van het voorwerp. Stel bijvoorbeeld dat de scooter in de onderhavige zaak in beslag was genomen toen die bij de klager in de schuur stond en dat de minderjarige zoon op dat moment toevallig alleen thuis was. Het gaat dan niet aan om de zoon als beslagene aan te merken, zeker niet als die verklaart dat de scooter van zijn vader is. In het voorgaande ligt besloten dat het, ook als de feitelijke situatie tot uitgangspunt wordt genomen, niet uitgesloten is dat de verkeerde persoon als beslagene wordt aangemerkt. [8] Wel geldt dat dergelijke vergissingen zich bij toepassing van het feitelijke heerschappij-criterium minder vaak zullen voordoen.
4.13. Het bezwaar dat de kennisgeving van art. 116 lid 3 Sv in bepaalde gevallen moet worden gezonden naar de ‘verkeerde’ persoon (hiervoor, punt 4.10) blijft daarmee staan. De vraag is of daaraan zwaar moet worden getild. In gevallen waarin het openbaar ministerie art. 116 lid 3 Sv naleeft en de beslagen (de ‘verkeerde’ persoon) kennisgeeft van zijn voornemen om het voorwerp aan een ander terug te geven, zal de gepretendeerde eigenaar of bezitter, juist vanwege de nauwe relatie die hij met de beslagene heeft, doorgaans tijdig van het voornemen op de hoogte raken, zodat hij zich ex art. 552a Sv over het uitblijven van teruggave aan hem kan beklagen. [9] Als de kennisgeving in het voorbeeld van de zoon die stiekem op zijn vaders scooter reed, aan de zoon wordt gestuurd, zal dat de op hetzelfde adres wonende vader in de regel niet ontgaan. Dat relativeert het bezwaar.
4.14. Anders wordt het als het openbaar ministerie verzuimt om de beslagene van zijn voornemen kennis te geven. Als vastgehouden wordt aan de regel dat enkel de beslagene zich op dat verzuim kan beroepen, staat de vader, om bij het gegeven voorbeeld te blijven, met lege handen, terwijl de zoon, die zich als beslagene wel op het verzuim kan beroepen, bot vangt omdat hij nu eenmaal de ‘verkeerde’ persoon is. Mij doet die uitkomst formalistisch aan. Met een betrekkelijk ‘ruw’ systeem, waarbij de feitelijke situatie bepalend is voor de vraag wie als beslagene dient te worden aangemerkt, valt zoals wij zojuist zagen, te leven omdat, als het openbaar ministerie de wet naleeft, de gepretendeerde eigenaar in de praktijk wel van de kennisgeving op de hoogte zal raken. Bij deze relativering van het bezwaar dat aan dit ruwe systeem kleeft, past dat de regel dat de beslagene zich op een eventueel verzuim kan beroepen, met de nodige soepelheid wordt gehanteerd.
4.15. Ik zou dus willen verdedigen dat in gevallen waarin het desbetreffende voorwerp aan een ander is teruggeven zonder dat de beslagene van het voornemen daartoe is kennisgegeven, ook het beklag van een persoon die niet de beslagene is onder omstandigheden het rechtskarakter kan hebben van een beklag dat zich richt tegen bedoeld voornemen. Daarbij kan in het bijzonder gedacht worden aan het beklag van iemand die stelt rechthebbende op het voorwerp te zijn en die op hetzelfde adres woont als de beslagene en deel uitmaakt van hetzelfde huishouden (dezelfde economische eenheid) als waartoe de beslagene behoort.
4.16. Terug naar de onderhavige zaak. Uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer blijkt dat de raadsman heeft aangevoerd dat de behandeling is aangehouden om uit te zoeken of naar “klager als beslagene” een brief over de teruggave is gestuurd, dat klager heeft aangevoerd dat hij niet over de teruggave is geïnformeerd en dat de officier van justitie heeft gesteld dat het klopt dat de klager geen brief heeft gekregen. Gelet daarop en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is betoogd, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk dat de Rechtbank klager niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beklag op de enkele grond dat de scooter reeds aan een ander is teruggegeven. De Rechtbank had er blijk van moeten geven te hebben onderzocht of het beklag in het onderhavige geval het rechtskaraker had van een beklag ex art. 116 lid 3 Sv. Dat heeft de Rechtbank nagelaten.
4.17. Voor zover het middel daarover klaagt, is het gegrond.
5. Het middel slaagt.
6. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terug- of verwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG

Voetnoten

1.HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:964; HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9397; HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1656, NJ 2007/147; HR 30 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2480, NJ 1996/526
2.HR 16 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6577; HR 16 maart 1993, 2829 (niet gepubliceerd).
3.De geciteerde overweging heeft betrekking op inbeslagneming ex art. 94 Sv. Het onderzoek kan zich hier dus, anders dan het geval is bij conservatoir beslag, niet richten tegen een veroordeelde. Dat het onderzoek zich zou kunnen richten tegen personen die geen verdachte zijn, lijkt mij voorts kwestieus.
4.Niet zelden dient de inbeslagneming om vast te stellen wie de verdachte is, zodat in een dergelijk geval – waarin de verdachte nog onbekend is – geen bewijs van ontvangst zou behoeven te worden afgegeven.
5.In het verlengde daarvan ligt dat het enkele feit dat de klager de persoon is tegen wie het strafrechtelijk onderzoek zich richt, hem niet tot belanghebbende in de zin van art. 552a Sv maakt.
6.Zie o.m.HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0539, waarin het beklag ongegrond werd verklaard. Indien de zoon zou verzoeken om de scooter terug te geven aan zijn vader is hij niet-ontvankelijk in zijn beklag. Zie o.m. HR 7 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1533.
7.Iets anders is dat een persoon ten onrechte als de beslagene kan zijn aangemerkt. Dat is een fout die als het ware met terugwerkende kracht kan worden hersteld.
8.In een dergelijk geval is de beslagene degene die ten onrechte niet als zodanig is aangemerkt. Aan die persoon moet dus (als de fout tijdig is ontdekt) in voorkomende gevallen de in art. 116 lid 3 Sv bedoelde kennisgeving worden gezonden. Als dat niet is gebeurd (bijvoorbeeld doordat de fout niet is ontdekt), heeft het beklag van deze persoon het karakter van een beklag tegen het voornemen tot teruggave.
9.Daarvoor is niet nodig dat het klaagschrift wordt aangemerkt als een beklag in de zin van art. 116 lid 3 Sv tegen het voornemen tot teruggave aan een ander.