Conclusie
Nr. 13/06167
Zitting: 4 november 2014
Mr. Knigge
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 26 november 2013 verdachte wegens “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. M. Berendsen, advocaat te Utrecht, een middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel
Het middel
4.1. Het middel keert zich tegen de strafmotivering.
4.2. Het Hof heeft aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie weken opgelegd en ten aanzien van de straf onder meer het volgende overwogen:
“Uit het dossier blijkt dat sprake is van een langlopend conflict tussen aangever en verdachte. Het hof heeft geen inzicht kunnen krijgen in wat zich precies in het verleden tussen beiden heeft afgespeeld. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging, terwijl hiervoor geen directe aanleiding was. Door zo te handelen heeft hij gevoelens van angst veroorzaakt bij het slachtoffer. Dergelijke feiten dragen ook bij aan algemene gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 16 oktober 2013, heeft het hof opgemaakt dat verdachte in het verleden is veroordeeld wegens een soortgelijk feit. Daarnaast dient het hof rekening te houden met het bepaalde in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte is immers bij arrest van het gerechtshof Arnhem op 29 maart 2011 veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, zodat het wederom opleggen van een taakstraf niet mogelijk is. Al met al acht het hof oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf aangewezen, teneinde de verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst nog eens schuldig te maken aan een soortgelijk strafbaar feit.”
4.3. Het middel behelst ten eerste de klacht dat het oordeel van het Hof dat het opleggen van een taakstraf gelet op het bepaalde in art. 22b Sr niet mogelijk is, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd.
4.4. Bij wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven (Stb. 2012, 1, inwerkingtreding 3 januari 2012) is art. 22b Sr opnieuw ingevoegd. Ingevolge art. II van voornoemde wet heeft de wet geen gevolgen voor feiten die zijn begaan voor de inwerkingtreding van de wet. Nu het feit waarvoor verdachte is veroordeeld, is gepleegd na 3 januari 2012, is art. 22b Sr van toepassing op het onderhavige feit. [1]
4.5. Art. 22b lid 2 Sr luidt:
“2. Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.”
4.6. De MvT op het wetsvoorstel dat leidde tot de hiervoor genoemde wet houdt onder meer het volgende in: [2]
“Het stellen van deze eis dient ertoe een tweede (“kale”) taakstraf uit te sluiten in de gevallen dat de taakstraf kennelijk niet het effect heeft gehad dat daarmee werd beoogd. Het gaat dan om het geval dat de taakstraf wel is verricht, maar dat de veroordeelde er kennelijk niet van heeft weerhouden om opnieuw een strafbaar feit te begaan. Het gaat ook om het geval dat de veroordeelde de eerder opgelegde taakstraf niet heeft verricht en dat aanleiding is geweest om de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis te bevelen. Is een eerder opgelegde taakstraf niet verricht, maar is dat geen aanleiding geweest om de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis te bevelen, dan kan wel een nieuwe taakstraf worden opgelegd.”
4.7. Uit de ratio van art. 22b Sr, zoals daarvan blijkt uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, leid ik af dat de eerdere veroordeling onherroepelijk moet zijn en dat de opgelegde taakstraf dan wel de vervangende hechtenis reeds ten uitvoer moet zijn gelegd op het moment waarop het nieuwe feit wordt gepleegd. Het gaat er immers om dat het verrichten van de taakstraf – of het in plaats daarvan ondergaan van de vervangende hechtenis – de verdachte er niet van heeft weerhouden om opnieuw een strafbaar feit te plegen. Bovendien strookt deze uitleg met het nulla poena-beginsel, dat meebrengt dat de rechtsgevolgen van het strafbare feit moeten vaststaan op het moment waarop het wordt gepleegd.
4.8. Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van 16 oktober 2013 volgt dat het door het Hof genoemde arrest van het Gerechtshof Arnhem van 29 maart 2011, waarbij verdachte is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van tachtig uren, op 12 maart 2013 onherroepelijk is geworden. Dat betekent dat deze uitspraak nog niet onherroepelijk was ten tijde van het plegen van het onderhavige feit (24 augustus 2012). Het oordeel van het Hof dat het opleggen van een taakstraf, gelet op art. 22b Sr, niet mogelijk is, geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. [3]
4.9. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
5. Het middel slaagt.
6. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG