Conclusie
“De eendaadse samenloop van het medeplegen van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en overtreding van artikel 10, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994
”veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie jaren, waarvan een jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
eerste middelkeert zich tegen de bewezenverklaring, voor zover deze behelst dat sprake is van dood
door schuld. Uit de toelichting volgt dat het middel zowel ziet op het causaal verband als op de schuld, beide in het licht van de op art. 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna ook: WVW 1994) geënte bewezenverklaring.
a) Heeft verdachte door zijn zeer onvoorzichtig verkeersgedrag ook schuld aan het verkeersongeval en het overlijden van [betrokkene 1] ten gevolge daarvan?
b) Is sprake van medeplegen aan het culpoos veroorzaken van een verkeersongeval en het overlijden van [betrokkene 1]?
c) Kan het zeer onvoorzichtige verkeersgedrag worden aangemerkt als roekeloos verkeersgedrag?
de factona dat punt doorging. Ter hoogte van de afslag naar de steenfabriek heeft de verdachte, nadat [betrokkene 1] hem had ingehaald, in een achtervolgingspoging zijn snelheid nog verhoogd. Onder deze omstandigheden kon het hof aannemen dat het zeer gevaarlijke rijgedrag van [betrokkene 1] tot aan het ongeval werd bepaald door de dynamiek van de snelheidswedstrijd met – uitsluitend - de verdachte. Daarbij merk ik nog op dat de bewijsvoering geen steun biedt aan de veronderstelling dat de afstand tussen de beide auto’s kort voor het ongeval 200 tot 300 meter bedroeg. Uit de bewijsvoering volgt alleen dat het weggedeelte waarover de auto’s niet kort achter elkaar reden ongeveer 200 meter bedroeg (bewijsmiddel 4). Dat de verdachte op enig moment heeft afgeremd en zich mogelijk gewonnen heeft gegeven, heeft het hof niet onbegrijpelijk niet als afloop van de straatrace gemarkeerd. Zulks deed zich immers zeer kort voor het ongeval voor en de verdachte mocht en kon er daarom niet op rekenen dat [betrokkene 1] het rijgedrag op dat moment zou kunnen waarnemen en daaraan vervolgens de juiste conclusies zou verbinden. Bovendien staat de enkele omstandigheid dat kort voor de bocht waar het fatale ongeval heeft plaatsgevonden is geremd niet in de weg aan de mogelijkheid dat de race
de factoook op dat moment nog doorging, reeds omdat een dergelijke handeling ook uitsluitend kan strekken ter voorkoming dat de bestuurder de controle over het voertuig verliest en uit de bocht vliegt. Ook in zoverre acht ik het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.
tweede middelklaagt over de strafoplegging. Volgens de steller van het middel heeft het hof art. 27, eerste lid, Sr onjuist toegepast.