In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 september 2015 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanhoudingsverzoek in het kader van een profijtontnemingsprocedure. De betrokkene was veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 54.263,74 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Tijdens de zitting in hoger beroep op 3 maart 2014 verzocht de raadsman van de betrokkene om aanhouding, omdat de betrokkene door treinproblemen niet op tijd kon verschijnen. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat de betrokkene zijn aanwezigheidsrecht had prijsgegeven door zelf uit de trein te stappen en huiswaarts te keren. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het aanhoudingsverzoek is afgewezen. De Hoge Raad herhaalt dat bij de beoordeling van een aanhoudingsverzoek een zorgvuldige belangenafweging moet plaatsvinden tussen het aanwezigheidsrecht van de betrokkene en het belang van een spoedige berechting. De Hoge Raad concludeert dat het Hof niet de vereiste afweging heeft gemaakt en dat de afwijzing van het verzoek ontoereikend gemotiveerd is. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak terug voor een nieuwe behandeling.