Conclusie
2.Procesverloop
3.Bespreking van het middel in principaal cassatieberoep
zelfbehoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van een bedrijf plegen te worden verricht (HR 14 april 2000, NJ 2000/689). Dit impliceert dat de vraag moet worden beantwoord of het aangaan van kredietovereenkomst II, waarbij ING de seizoensfaciliteit van € 500.000 vrijgaf en een overbruggingskrediet verstrekte om [eiser] gelegenheid te bieden om privévermogen vrij te maken ter investering in de onderneming, tot de normale bedrijfsuitoefening van de onderneming behoorde. Naar het oordeel van het hof is dat het geval geweest. De onderneming stond in een kredietrelatie met ING, waarin ING steeds beoordeelde of er reden was om de kredietrelatie te herzien. Kredietovereenkomst II stond in overwegende mate in het teken van een nieuwe seizoensfaciliteit en zag daarmee op een kernactiviteit van de onderneming. Voor zover de overeenkomst strekte tot verlening van het overbruggingskrediet, had zij ten doel [eiser] in staat te stellen privévermogen in de onderneming te investeren – ING had al eerder verlangd dat de aandeelhouders in de onderneming investeerden. Voorts acht het hof van belang dat de kredietovereenkomst werd aangegaan met het oog op de continuïteit van de onderneming en dat die continuïteit, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ook de insteek was van [eiser] zelf toen hij zich borg stelde. Aan dit alles kunnen niet afdoen de omstandigheden die [eiser] c.s. hiertegenover stellen, te weten dat kredietovereenkomst II striktere voorwaarden bevatte dan de voorwaarden waaronder ING in het verleden krediet had verstrekt respectievelijk de seizoensfaciliteit beschikbaar had gesteld, of dat kredietovereenkomst II gepaard ging met een verhoogd of bijzonder risico doordat zij werd aangegaan tegen de achtergrond van een benarde financiële situatie van de onderneming, waarin participatie van een derde essentieel werd gevonden. Deze omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof niet zo uitzonderlijk geweest dat zij aan kredietovereenkomst II het karakter hebben ontnomen van een rechtshandeling die in de normale uitoefening van het bedrijf werd verricht. De grieven 12-20 falen derhalve.”
zélfbehoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van het bedrijf plegen te worden verricht (zie rov. 3.3, met verwijzing naar HR 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5526, NJ 2000/689). Het hof heeft vervolgens aangenomen dat borgtochtovereenkomst II – waarmee [eiser] zich borg stelde tot zekerheid voor de voldoening van alles wat The Hilt en The Hilt Retail aan ING schuldig waren of schuldig zouden worden (zie hierboven, onder 1.12) – tot zekerheid strekte voor de verplichtingen uit kredietovereenkomst II. Volgens het hof is voor de toepassing van art. 1:88 lid 5 BW in dit geval dan ook beslissend of het aangaan van kredietovereenkomst II tot de normale bedrijfsuitoefening van de onderneming behoorde (zie rov. 3.3). Dat laatste is naar oordeel van het hof inderdaad het geval (zie rov. 3.3).