ECLI:NL:PHR:2015:2478

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
15/02195
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • mr. Wuisman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en draagplicht voor advocaatkosten na ontbinding geregistreerd partnerschap

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na de ontbinding van een geregistreerd partnerschap tussen een vrouw en een man. Het partnerschap werd op 29 april 1999 aangegaan en ontbonden op 24 januari 2013. De man had geld geleend van zijn vader voor advocaatkosten en voor de inrichting van zijn nieuwe woning. De vrouw en de man hebben drie minderjarige kinderen en woonden aanvankelijk samen in Cothen. Na de ontbinding van het partnerschap ontstond er een geschil over de verdeling van de inboedel en de leenschulden. De rechtbank Midden-Nederland oordeelde dat beide partijen gelijkelijk draagplichtig zijn voor de leenschulden, maar de vrouw ging in beroep bij het hof Arnhem-Leeuwarden. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank, maar de vrouw ging in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat de vrouw niet voor de helft draagplichtig is voor de advocaatkosten van de man, omdat deze kosten zijn gemaakt in het kader van de beëindiging van het partnerschap en de vrouw daar geen invloed op had. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat de hoofdregel van artikel 1:100 BW, dat ex-partners gelijkelijk draagplichtig zijn voor gemeenschappelijke schulden, niet van toepassing is op deze specifieke situatie. De Hoge Raad vernietigde het oordeel van het hof en bevestigde dat de vrouw niet aansprakelijk is voor de advocaatkosten van de man.

Conclusie

Zaaknummer: 15/02195
mr. Wuisman
Parketdatum: 18 december 2015
CONCLUSIE inzake:
[de vrouw],
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
tegen:
[de man],
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum.

1.Feiten en procesverloop

1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
(i) Verzoekster tot cassatie (hierna: de vrouw) en verweerder in cassatie (hierna: de man) zijn op 29 april 1999 een geregistreerd partnerschap aangegaan op de voet van een gemeenschap van goederen. De man heeft bij een op 20 september 2011 bij de rechtbank Utrecht ingediend verzoekschrift om ontbinding van dit geregistreerd partnerschap verzocht. Bij (deel)beschikking van 14 november 2012 is het verzoek toegewezen. Door inschrijving van de (deel)beschikking op 24 januari 2013 in de registers van de burgerlijke stand is het partnerschap ontbonden geraakt.
( [1] )
  • ii) De vrouw en de man woonden samen met drie minderjarige kinderen in een woning te Cothen. De vrouw is aanvankelijk in die woning blijven wonen samen met de kinderen, terwijl de man in 2011 naar een huurwoning te Wijk bij Duurstede is verhuisd. Nadat de vrouw eind 2013 in Leeuwarden was gaan wonen, is de man per 1 januari 2014 weer teruggekeerd naar de woning te Cothen. De drie kinderen behielden ook daar hun hoofd-verblijf.
  • iii) De man heeft krachtens een overeenkomst van 29 juli 2011 van zijn vader [betrokkene 1] gelden geleend voor de voldoening van de advocaatkosten aan zijn zijde. Tot 24 januari 2013 bedroeg het geleende bedrag € 22.263,28.
  • iv) Bij overeenkomst van 19 augustus 2011 heeft [de man] een bedrag van € 25.000,- geleend van [betrokkene 1]. Het geleende geld heeft hij aangewend voor de inrichting, stoffering en meubilering van de woning te Wijk bij Duurstede. Per 24 januari 2013 bedroeg de leenschuld inclusief rente € 27.603,-.
1.2
Tussen partijen is een geschil gerezen over de scheiding en deling van de ontbonden gemeenschap van goederen. Van de tussen partijen gerezen geschilpunten zijn in cassatie nog de volgende van belang:
(a) de verdeling van de inboedelgoederen in de voormalige gezamenlijk woning te Cothen en die in de huurwoning te Wijk bij Duurstede;
(b) de verdeling van de leenschuld van € 25.000,- van de man aan [betrokkene 1], die per 24 januari 2013 inclusief rente € 27.603,- bedroeg;
(c) de verdeling van de leenschuld van € 22.263,28 van de man aan [betrokkene 1].
1.3
Omtrent die geschilpunten heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, bij beschikking van 21 mei 2014 het volgende beslist:
ad a: de rechtbank stelt vast dat ieder van de partijen de inboedelgoederen behoudt die hij/zij onder zich heeft zonder nadere verrekening ( rov. 3.14);
ad b: partijen dienen ieder voor de helft de schuld van € 27.603,- te dragen; daaraan staat niet in de weg dat de man de leenschuld is aangegaan voor de aanschaf van de inboedel voor zijn woning te Wijk bij Duurstede (dictum 4.3.10 jo. rov. 3.25);
ad c: partijen dienen ieder voor de helft de schuld van € 22.263,- te dragen; daaraan staat niet in de weg dat de man de leenschuld is aangegaan in verband met advocaatkosten aan zijn zijde (dictum 4.3.10 jo. rov. 3.26).
1.4
De vrouw is van de beschikking van de rechtbank bij het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, in beroep gegaan bij beroepschrift van 14 juli 2014.
Met grief 3 bestrijdt zij de beslissing ter zake van het geschilpunt (a). Zij stelt zich op het standpunt dat de inboedel van de woning te Cothen geacht moeten worden tussen partijen bij helfte te zijn verdeeld en dat partijen ter zake niets meer van elkaar hebben te vorderen, en dat de inboedel van de woning te Wijk bij Duurstede geheel aan de man dient te worden toebedeeld, de waarde daarvan dient te worden gesteld op € 25.000,- en de helft van die waarde aan haar dient te worden vergoed.
Met grief 5 komt de vrouw op tegen de beslissing inzake geschilpunt (b). De redelijkheid en billijkheid brengen mee dat de man de leenschuld geheel zelf draagt, onder meer omdat de schuld is aangegaan zonder voorkennis van de vrouw en op een tijdstip waarop partijen niet meer samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden.
Met grief 6 keert de vrouw zich tegen de beslissing aangaande geschilpunt (c). Volgens de vrouw brengen de redelijkheid en billijkheid mee dat iedere partij haar eigen kosten van rechtsbijstand draagt.
1.5
In zijn verweerschrift van 11 september 2014 voert de man verweer tegen de grieven 3, 5 en 6. Hij stelt tevens incidenteel appel in maar tegen beslissingen die in cassatie verder geen rol spelen.
1.6
Bij beschikking van 24 februari 2015 overweegt en beslist het hof het volgende.
In rov. 4.16 oordeelt het hof omtrent de beide inboedels dat de man, door een deel van de inboedel te Cothen tot zich te nemen en de gehele inboedel uit Wijk bij Duurstede , die hij – naar hij heeft gesteld – voor een bedrag van € 14.000,- heeft aangeschaft, te behouden, is overbedeeld. Gelet op de aanschafwaarde van de inboedel uit Wijk bij Duurstede enerzijds en de waardevermindering ervan door gebruik anderzijds, acht het hof het redelijk dat de man aan de vrouw een bedrag van € 5000,- zal betalen en dat de betaling kan geschieden in het kader van verrekening bij verkoop en levering van de woning te Cothen aan de man of aan een derde.
In rov. 4.15 komt het hof met inachtneming van de in rov. 4.14 weergegeven door de man gestelde omstandigheden tot de slotsom dat er geen reden is om ten aanzien van de schuld uit de geldlening van € 25.000,- af te wijken van de hoofdregel dat beide ex-partners gelijkelijk draagplichtig zijn.
In rov. 4.18 oordeelt het hof in gelijke zin met betrekking tot de schuld uit de geldlening, die betrekking heeft op de voldoening van de advocaatkosten van de man.
1.7
De vrouw is met een verzoekschrift, dat op 15 mei 2015 bij de griffie van de Hoge Raad is binnengekomen, tijdig in cassatie gekomen van de beschikking van het hof. Zij heeft in het verzoekschrift zich het recht voorbehouden om het verzoekschrift aan te vullen, indien het nog te ontvangen proces-verbaal van de zitting bij het hof daartoe aanleiding zou geven. Zij heeft van dit voorbehoud gebruik gemaakt. De man heeft een verweerschrift ingediend.

2.Bespreking van het cassatiemiddelen

Cassatiemiddel I
2.1
In cassatiemiddel I, dat uit vier onderdelen bestaat, worden de hierboven kort weergegeven oordelen van het hof in de rov. 4.15 en 4.16 bestreden.
onderdeel 1
2.2
In onderdeel 1, meer in het bijzonder sub 5.1.1 en 5.1.2, wordt erover geklaagd dat het hof uit het oog heeft verloren dat het in zijn beoordeling van en beslissing omtrent de toedeling van de inboedel uit Wijk bij Duurstede mede had moeten betrekken het toekennen van een schadeloosstelling voor de vrouw vanwege het feit dat de man van die inboedel met uitsluiting van de vrouw het gebruik en genot heeft gehad.
2.2.1
Deze klacht faalt reeds wegens gemis aan feitelijke grondslag. Noch bij de rechtbank noch bij het hof heeft de vrouw stellingen naar voren gebracht, waaruit het hof had dienen af te leiden dat de vrouw een schadeloosstelling verlangde voor het feit dat de man met uitsluiting van haar gebruik heeft gemaakt van de inboedel die hij voor zijn huurwoning in Wijk bij Duurstede heeft gekocht. Dit geldt ook voor de stellingen 37 en 38 van het beroepschrift in appel van de vrouw.
2.3
Ook slaagt wegens gemis aan feitelijke grondslag niet de klacht sub 5.1.3. In de beschikking van de het hof treft men niet het hypothetische oordeel aan waarvan sub 5.1.3 wordt uitgegaan.
onderdeel 2
2.4
In onderdeel 2 wordt met meer klachten opgekomen tegen de vaststelling door het hof van de door de man aan de vrouw verschuldigde vergoeding voor de inboedel uit Wijk bij Duurstede op een bedrag van € 5000,-.
2.4.1
Voorop dient te worden gesteld dat de rechter, die verzocht wordt de verdeling vast te stellen, dat krachtens artikel 3:185 BW zodanig dient te doen dat rekening wordt gehouden naar billijkheid met de belangen van partijen en met het algemeen belang. Hem komt daarbij een grote ruimte van oordelen en beslissen toe. Hij is niet gebonden aan wat partijen over en weer hebben gevorderd en hij is ook niet gehouden om expliciet in te gaan op wat partijen hebben aangevoerd.
( [2] )
2.4.2
In de eerste plaats wordt erover geklaagd dat het hof bij de bepaling van de vergoeding niet de gebruikswaarde in aanmerking heeft genomen. Nog daargelaten dat niet duidelijk is wat te dezen met de gebruikswaarde wordt bedoeld, valt uit de alinea’s 37 en 25 van het beroepschrift in appel van de vrouw niet af te leiden dat de vrouw daar aanspraak maakt op vergoeding op basis van de gebruikswaarde van de inboedel uit Wijk bij Duurstede.
2.4.3
In de tweede plaats wordt erover geklaagd dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door met afschrijving op de inboedel uit Wijk bij Duurstede rekening te houden, hoewel partijen daarover niets hebben gesteld. Deze klacht stuit reeds hierop af dat de man zich in par. 22 van het verweerschrift in appel erop heeft beroepen dat de inboedel uit Wijk bij Duurstede inmiddels eveneens al enkele jaren oud is en de waarde ervan aanzienlijk lager zal zijn (dan de aanschafwaarde van € 14.000,-). Dit heeft het hof kennelijk opgevat en ook kunnen opvatten als een beroep van de man op afschrijving op de aanschafwaarde van de inboedel. Verder zij verwezen naar hetgeen hiervoor in 2.4.1 is opgemerkt.
2.4.4
Anders dan bij de derde klacht wordt betoogd, geeft het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting door bij de bepaling van de overbedeling van de man ter zake van de inboedel uit Wijk bij Duurstede als parameters mede in aanmerking te nemen de aanschafwaarde van die inboedel en de afschrijving daarop. Ook hier is van belang wat hiervoor in 2.4.1 is opgemerkt.
2.4.4
Bij de vierde klacht wordt uit het oog verloren dat de vraag van overbedeling en de daarvoor eventueel door de man aan de vrouw verschuldigde vergoeding los staat van een verdiscontering van de inrichtingskosten bij de bepaling van alimentatie. Daarom hoefde het hof ook niet expliciet bij de daarop betrekking hebbende stelling van de vrouw stil te staan.
onderdeel 3
2.5
In onderdeel 3 wordt bestreden de beslissing van het hof dat de man het bedrag van € 5000,- dat hij aan de vrouw verschuldigd is wegens overbedeling in verband met de inboedel uit Wijk bij Duurstede, pas hoeft te voldoen bij gelegenheid van de verkoop en levering van de woning te Cothen aan hem of een derde. Als bezwaar hiertegen wordt aangevoerd dat de vrouw het bedrag dat zij aan de man in verband met de ‘inboedellening’ – de geldlening van € 27.603,20 – moet betalen, reeds na het wijzen van de rechtbank-beschikking uitvoerbaar bij voorraad verschuldigd is. Het is niet duidelijk welke gedachte schuilt achter het gebruiken van de term ‘verschuldigd’. Wellicht wordt bedoeld dat de vrouw gehouden is om aanstonds haar aandeel in de geldlening van € 27.603,20 aan de man in geld uit te betalen.
2.5.1
Zo de klacht in die zin moet worden begrepen, dan geldt dat daarmee uit het oog wordt verloren dat het hof omtrent de leenschuld van € 27.603,20 niet meer heeft beslist dan dat de vrouw en de man ten aanzien van die schuld gelijkelijk draagplichtig zijn. Over hoe deze schuld tussen partijen onderling afgewikkeld dient te worden heeft het hof, evenals de rechtbank, zich niet uitgelaten. Er kan derhalve niet van worden uitgegaan dat de vrouw jegens de man gehouden is haar aandeel in de leenschuld van € 27.603,20 aanstonds aan hem in geld te voldoen.
onderdeel 4
2.6
Met onderdeel 4 wordt opgekomen tegen de beslissing van het hof in rov. 4.15 dat er voor wat betreft de geldleenschuld van € 27.603,20 geen aanleiding bestaat om van de hoofdregel af te wijken dat beide ex-partners gelijkelijk draagplichtig zijn. De in 5.4.1 aangevoerde klacht komt met name hierop neer dat het hof niet alle gebleken relevante feiten en omstandigheden in aanmerking heeft genomen dan wel aan essentiële stellingen van de vrouw is voorbijgegaan.
2.7
In lid 1 van artikel 1:100 BW wordt als uitgangspunt aangehouden dat echtgenoten na ontbinding van een tussen hen bestaande gemeenschap van goederen een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben. Dat uitgangspunt wordt zo opgevat dat het mede inhoudt dat de echtgenoten de na de ontbinding nog aanwezige gemeenschapsschulden in hun onderlinge verhouding gelijkelijk hebben te dragen. In rov. 3.3.2 van zijn beschikking van 22 november 2013
( [3] )overweegt de Hoge Raad omtrent artikel 1:100 BW wederom:
“Ingevolge artikel 1:100 BW hebben echtgenoten in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Afgezien van de in de wet reeds genoemde gevallen, is een afwijking van deze regel niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR: 2012:BV1749, NJ 2012/407 en HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748).”
2.8
In 5.4.1 worden onder a en b de feiten en omstandigheden en de stellingen genoemd waaraan het hof, zo wordt betoogd, ten onrechte geen aandacht heeft geschonken. Zij komen hierop neer dat er geen overleg met de vrouw heeft plaatsgevonden over de kosten van de inrichting en meubilering van de woning te Wijk bij Duurstede, dat voor die kosten geen lening had hoeven te worden afgesloten en dat de kosten, mede in het licht van de TREMA-normen, te hoog zijn. Deze omstandigheden en feiten kunnen niet een afwijken van het hiervoor vermelde uitgangspunt van artikel 1:100 BW rechtvaardigen. Gelet op de grote terughoudendheid die bij het afwijken van het uitgangspunt is te betrachten, zijn zij daarvoor niet voldoende zwaarwichtig te achten. Hierbij zijn ook de omstandigheden in aanmerking te nemen, die het hof als door de man gesteld (rov. 4.14) en door de vrouw onvoldoende betwist (rov, 4.15) ter onderbouwing van zijn oordeel vermeldt. De man heeft gesteld dat hij na het gedwongen vertrek uit de woning te Cothen geld nodig had om de als casco opgeleverde huurwoning te Wijk bij Duurstede klaar te maken voor bewoning, dat het de intentie was om daar permanent te gaan wonen maar dat het plotselinge vertrek van de vrouw naar Leeuwarden eind december 2013 meebracht dat hij uit financiële overwegingen weer terugkeerde naar de woning te Cothen om daar met de kinderen te gaan wonen.
2.9
In 5.4.1 wordt onder c nog opgemerkt dat de vrouw zich op het standpunt stelt dat, zo zij in de schuld van € 27.603,20 heeft bij te dragen, dan de waarde van de inboedel bij de verdeling dient te worden betrokken. Dat heeft het hof ook gedaan.
2.1
Bij de klacht in 5.4.2 inzake het niet toegelaten zijn tot het leveren van tegenbewijs ter zake van de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden ontbreekt het vereiste belang. Zoals hiervoor in 2.8 uiteengezet, kunnen die feiten en omstandigheden de vrouw niet baten.
Cassatiemiddel 2
2.11
Met het uit twee onderdelen bestaande cassatiemiddel 2 wordt bestreden het oordeel van het hof in de rov. 4.17 en 4.18 dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn ten aanzien van de schuld, die voor de man is voortgevloeid uit de door hem op 29 juli 2011 met het oog op de door hem te maken advocaatkosten aangegane geldleenovereenkomst en op 24 januari 2013 € 22.263, 28 bedroeg. De geldlening is vóór de peildatum 24 januari 2013 aangegaan, zodat beide partijen krachtens de hoofdregel van artikel 1:100 BW voor deze gemeenschappelijke schuld in beginsel bij helfte draagplichtig zijn, en er zijn, aldus het hof, geen termen aanwezig om op grond van beginselen van redelijkheid en billijkheid af te wijken van de hoofdregel van artikel 1:100 BW.
Onderdeel 1
2.12
In de eerste volle alinea van 6.1.1 wordt erover geklaagd dat het hof heeft miskend dat de schuld uit de advocaatkostenlening op grond van artikel 1:94 lid 5 BW van de gemeenschap is uitgezonderd, omdat die schuld van de gemeenschap uitgezonderde goederen betreft.
( [4] )Dit wordt onderbouwd met een betoog dat hierop neerkomt dat de man bij zijn opgave van de te verdelen goederen geen melding heeft gemaakt van zijn rechten die hij tegenover zijn advocaat geldend kon maken, en dat de man ook de kosten van zijn advocaat niet heeft opgevoerd. Omdat, zo wordt in de laatste alinea van 6.1.1 geconcludeerd, het gerechtshof, met de rechtbank, klaarblijkelijk ervan uit is gegaan dat de rechten van de man ten opzichte van zijn advocaat van de boedel uitgezonderd zijn, had het gerechtshof moeten beslissen dat de leenschuld, die door de man ter financiering van die kosten is aangegaan, niet tot de tussen partijen te verdelen schulden behoort en dat de man die schuld zelf moet dragen.
2.13
Deze klacht slaagt niet wegens gemis aan feitelijke grondslag. Uit de rov. 4.17 en 4.18 blijkt duidelijk dat het hof als het door de vrouw in rechte ter zake van de geldlening van 29 juli 2011 ingenomen standpunt heeft opgevat dat de redelijkheid en billijkheid zich er tegen verzetten dat zij in de financiering van de advocaatkosten van de man dient bij te dragen. Dit sluit ook aan bij de formulering van de in appel door de vrouw aangevoerde grief 6 en de daarop gegeven toelichting. Aldaar en ook elders treft men geen verwijzing naar of zinspeling op artikel 1:94 lid 5 BW aan.
Onderdeel 2
2.14
In onderdeel 2 wordt betoogd dat het hof met zijn oordeel dat de vrouw voor de helft draagplichtig is ten aanzien van de schuld uit de door de man voor zijn advocaatkosten aangegane geldlening, het gesloten stelsel van rechtsmiddelen heeft miskend. In de procedures, waarop de advocaatkosten betrekking hebben, is geen kostenveroordeling uitgesproken dan wel is beslist tot compensatie van kosten in die zin dat ieder van de partijen haar eigen kosten draagt. Daartegen is niet met een rechtsmiddel opgekomen. Met zijn oordeel dat de vrouw voor de helft draagplichtig is ten aanzien van schuld uit de door de man voor zijn advocaatkosten aangegane geldlening honoreert het hof, zo wordt gesteld, een door de man verkapt ingesteld rechtsmiddel.
2.15
Onderdeel 2 sluit aan bij en borduurt voort op het betoog onder 4 van het verzoekschrift tot cassatie. Daar worden in het kader van een betoog over het belang van het onderhavige cassatieberoep ook redenen vermeld die naar de mening van de vrouw meebrengen dat het hof onterecht van oordeel is dat zij voor de helft draagplichtig is ten aanzien van de geldleenschuld van de man die betrekking heeft op door hem gemaakte advocaatkosten. Hetgeen onder 4 van het verzoekschrift in cassatie wordt aangevoerd kan dan ook worden opgevat als strekkende tot een onderbouwing van de bestrijding in cassatie van het met onderdeel 2 bestreden oordeel naast wat daartoe in onderdeel 2 van cassatiemiddel 2 wordt aangevoerd.
2.16
De schuld uit de geldleenovereenkomst van 29 juli 2011 ziet op advocaatkosten, die vóór 24 januari 2013 zijn gemaakt. Die kosten zien voornamelijk op de kosten van rechtsbijstand die de man is verleend voor de ontbinding van het partnerschap zelf en de in verband daarmee te treffen (voorlopige) voorzieningen als verblijfplaats van de kinderen, alimentatie ten behoeve van de vrouw en de kinderen en voortzetting van de bewoning door de vrouw van de woning te Cothen.
2.17
Als regel wordt in procedures aangaande geschillen tussen (ex-)echtgenoten of (ex-)partners van een geregistreerd partnerschap tussen de betrokkenen geen kostenveroordeling uitgesproken ten laste van de in het ongelijk gestelde partij, maar wordt besloten tot compensatie van kosten. In de aan de kostenveroordeling gewijde artikelen 237 en 289 Rv wordt de rechter daartoe de ruimte geboden.
( [5] )
2.18
Onder 4 van het verzoekschrift in cassatie worden drie gerechtelijke uitspraken vermeld waarin het ook gaat om geschillen tussen ex-echtgenoten en waarbij ook de draagplicht van de ene ex-echtgenoot ten aanzien van een schuld van de andere echtgenoot met betrekking tot advocaatkosten speelt. Het betreft de volgende uitspraken:
- Rechtbank Maastricht 26 september 2012, ECLI:NL:2012:BX9399:
De rechtbank is van oordeel dat de door de vrouw in de echtscheidingszaak gemaakte advocatenkosten geheel voor haar rekening dienen te blijven, omdat zij zijn gemaakt in het kader van een persoonlijke belangenbehartiging in een echtscheiding, die ten doel heeft de rechten en plichten van de vrouw tegenover de man veilig te stellen, en niet zijn aangegaan ten behoeve van de gewone huishouding.
- Hof ’s-Gravenhage 9 oktober 2013, ECLI:NL:GHDHDA:2013:4416, FJR 2014, 34:
Man leent geld van zijn ouders om de advocaatkosten te betalen, die hij maakt in verband met de echtscheiding. Het hof acht het niet redelijk dat de vrouw met bijstandsuitkering en schulden moet meebetalen in de leenschuld van de man, die een goed inkomen heeft.
- Hof Arnhem-Leeuwarden, 13 maart 2014, ECL:NL:GHARL:2014:2472, RFR 2014, 72:
Geschil tussen man en vrouw over de scheiding en deling van de door echtscheiding ontbonden huwelijksgemeenschap. De man heeft vóór ontbinding van de huwelijksgemeenschap geld geleend van een zuster, toen partijen al niet meer samenwoonden. Voor zover het geleend geld door de man is besteed aan advocaatkosten, brengen de redelijkheid en billijkheid volgens het hof mee dat de leenschuld geheel door de man wordt gedragen.
2.19
Na in rov. 4.18 vooropgesteld te hebben dat de leenschuld vóór de peildatum is aangegaan en partijen derhalve op grond van de hoofdregel van artikel 1:100 BW voor deze gemeenschappelijke schuld in beginsel bij helfte draagplichtig zijn, overweegt het hof vervolgens:
“Anders dan de vrouw stelt, acht het hof geen termen aanwezig om op grond van beginselen van redelijkheid en billijkheid van die hoofdregel af te wijken. Naar het oordeel[van het hof]
heeft de man voldoende duidelijkheid verschaft over de hoogte van de door hem gemaakte advocatenkosten tot aan de peildatum en dat de declaraties rechtstreeks door [betrokkene 1] aan zijn advocaat zijn voldaan. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is het hof van oordeel dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan [betrokkene 1].”
2.2
Met wat het hof in rov. 4.18 overweegt geeft het, naar het voorkomt, niet een voldoende onderbouwing voor zijn oordeel dat er geen termen aanwezig zijn om op grond van beginselen van redelijkheid en billijkheid af te wijken van de hoofdregel van artikel 1:100 BW inzake gemeenschapsschulden. Voor een afwijken van de hoofdregel in het onderhavige geval pleit immers het navolgende:
a. partijen zijn ten opzichte van elkaar ex-partners van een geregistreerd partnerschap;
b. de geldleenovereenkomst is door de man gesloten nadat het besluit was gevallen om het geregistreerd partnerschap te doen eindigen; met dat besluit kwam de aan het partnerschap ten grondslag liggende solidariteit blijvend te vervallen;
c. De leenschuld heeft betrekking op de kosten van rechtsbijstand van een advocaat die de man nodig achtte ter behartiging van zijn belangen in de gerechtelijke procedure die zou moeten leiden tot de beëindiging van het geregistreerd partnerschap en tot voorzieningen tussen partijen tijdens de procedure en na de beëindiging van het partnerschap ten aanzien van het verblijf van en omgang met de kinderen en de onderlinge financiële bijstand;
d. het is algemeen gebruikelijk dat bij een procedure als onder c. genoemd omtrent de gerechtelijke kosten – waaronder de kosten van rechtsbijstand van een advocaat – beslist wordt tot compensatie van kosten in die zin dat ieder der partijen de aan haar zijde gevallen kosten zelf draagt;
e. het laat zich niet wel verenigen met het onder d. genoemde algemene gebruik om een echtgenoot de kosten van rechtsbijstand, die de andere echtgenoot heeft gemaakt in verband met een procedure als onder c. bedoeld, toch voor de helft te laten dragen door hem in het kader van de scheiding en deling van de gemeenschap van goederen voor de helft draagplichtig te achten voor de met het oog op die kosten aangegane geldleenschuld.
f. door het hof worden geen bijzondere omstandigheden genoemd, die voor het onderhavige geval een goede verklaring zouden kunnen geven voor het afwijken van het onder d. genoemde gebruik; zo is door het hof niet vastgesteld dat er in de tussen partijen gevoerde procedure(s) een kostenveroordeling ten laste van de vrouw is uitgesproken of dat de man kosten van rechtsbijstand heeft moeten maken vanwege onredelijk gedrag van de vrouw.
2.21
Een en ander voert tot de slotsom dat onderdeel 2, gelezen in samenhang met wat onder 4 van de cassatiedagvaarding naar voren wordt gebracht, doel treft.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, voor zover het hof daarin van oordeel is dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn ten aanzien van de schuld van € 22.263,28 uit de overeenkomst van geldlening van 29 juli 2011, en de beslissing van de rechtbank omtrent deze schuld in haar beschikking d.d. 21 mei 2014 niet vernietigt.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)

Voetnoten

1.. Voor wat betreft het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap is nog uit te gaan van artikel 1:99 lid 1 BW zoals het vóór 1 januari 2012 luidde. Daar worden de gronden voor ontbinding van een gemeenschap van goederen krachtens huwelijk vermeld. Eén van die gronden is het eindigen van het huwelijk door inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken (artikel 1:163 BW). Krachtens artikel 1:80b BW gold die grond overeenkomstig voor een gemeenschap van goederen krachtens geregistreerd partnerschap. Met ingang van 1 januari 2012 geldt krachtens artikel 1:99 lid 1, aanhef en sub b:
2.. Zie in dit verband: HR 17 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2631, NJ 1999/550, m.nt. W.M.Kleijn onder NJ 1999, 551; HR 12 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3697, NJ 2003, 534 m.nt. Kleijn.
3.. HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1393, RvdW 2013, 1395.
4.. Er wordt aangeknoopt bij artikel 1:94 BW zoals het sedert 1 januari 2012 luidt. Pas vanaf die datum omvat het artikel een lid 5, waarin van de gemeenschap van goederen die schulden worden uitgezonderd die betrekking hebben op een goed dat niet tot de gemeenschap hoort. Dit lid 5 is ingevoegd bij de al in voetnoot 1 genoemde, per 1 januari 2012 in werking getreden, Wet van 18 april 2011, Stb. 2011/205. Uit artikel V lid 2 van die wet volgt à contrario dat aan het nieuwe lid 5 onmiddellijke werking toekomt.
5.. Zie Groene serie Burgerlijke Rechtsvordering (R.H. de Bock), art. 237, aant.3.