Conclusie
Nr. 14/03444 B
Mr. Harteveld
Zitting 17 maart 2015
Conclusie inzake:
[klager] [1]
1. Het beroep in cassatie heeft betrekking op een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant van 20 juni 2014, waarbij een namens klager ex art. 552a Sv ingediend klaagschrift strekkende tot teruggave van de geheimhoudersstukken, die onder [A] B.V. te Eindhoven in beslag zijn genomen, ongegrond is verklaard.
2. Namens klager is beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3. Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. Klager is advocaat. In het kader van het strafrechtelijke opsporingsonderzoek ‘Rykiel’ waarbij tegen een cliënt van klager een verdenking van witwassen bestaat, heeft op 24 mei 2013 een doorzoeking plaatsgevonden bij het kantoor van [A] B.V. te Eindhoven. Daarbij is onder meer beslag gelegd op een twaalftal geschriften. Klager heeft zich op het standpunt gesteld dat de inbeslaggenomen documenten onder zijn geheimhoudingsplicht vallen en bij klaagschrift heeft hij de teruggave daarvan verzocht.
4.1. Het
middelklaagt over de ongegrondverklaring van het beklag. Volgens de steller van het middel heeft de Rechtbank een onjuiste maatstaf gehanteerd, althans is haar beslissing in het licht van het verhandelde in raadkamer onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed. In het bijzonder is het oordeel van de Rechtbank, dat de inbeslaggenomen geschriften voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd en voorts blijkt niet dat zij in haar beslissing bijzondere omstandigheden heeft meegewogen.
middelklaagt over de ongegrondverklaring van het beklag. Volgens de steller van het middel heeft de Rechtbank een onjuiste maatstaf gehanteerd, althans is haar beslissing in het licht van het verhandelde in raadkamer onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed. In het bijzonder is het oordeel van de Rechtbank, dat de inbeslaggenomen geschriften voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd en voorts blijkt niet dat zij in haar beslissing bijzondere omstandigheden heeft meegewogen.
4.2. De procedure die in het onderhavige geval is gevoerd [2] vertoont overeenkomsten met de procedure, zoals die sinds 1 maart 2015 [3] voor het beslag onder geheimhouders is geregeld in (het daartoe uitgebreide) art. 98 Sv. Met vernummering van lid 2 tot lid 5 luiden de leden 2, 3 en 4 van art. 98 Sv thans als volgt:
“ 2. Indien de persoon met bevoegdheid tot verschoning bezwaar maakt tegen de inbeslagneming van brieven of andere geschriften omdat zijn plicht tot geheimhouding zich daartoe uitstrekt, wordt niet tot kennisneming overgegaan dan nadat de rechter-commissaris daarover heeft bepaald.
3. De rechter-commissaris die beslist dat inbeslagneming is toegestaan, deelt de persoon met bevoegdheid tot verschoning mede dat tegen zijn beslissing beklag open staat bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag is beslist.
4. Tegen de beschikking van de rechter-commissaris kan de persoon met bevoegdheid tot verschoning binnen veertien dagen na de betekening daarvan een klaagschrift indienen bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd. Artikel 552a is van toepassing.”
Als ik het goed zie dan is deze wetswijziging deels een codificatie van hetgeen met de zgn. ‘gesloten enveloppe’-procedure in de praktijk werd beoogd te bereiken, te weten dat slechts na een rechterlijke toets tot kennisneming van de stukken door de inbeslagnemende autoriteit kan worden overgegaan. [4] In de nieuwe wettelijke regeling is die rechterlijke autoriteit in eerste instantie de rechter-commissaris, tegen wiens beslissing vervolgens een klaagschrift ingediend kan worden bij – doorgaans - de rechtbank. [5] Per saldo is dat de situatie die in de onderhavige zaak ook is bereikt. Opmerking daarbij verdient dat, zo oordeelde de Hoge Raad, de omstandigheid dat de rechter-commissaris ter beoordeling van de relevantie van de stukken voor de waarheidsvinding of ter beoordeling van het standpunt van de verschoningsgerechtigde kennisneemt van de stukken niet meebrengt dat sprake is van een inbreuk op het verschoningsrecht. [6] Het lijkt mij dat indien naar aanleiding van de beslissing van de rechter-commissaris een klaagschrift is ingediend bij de rechtbank, deze ter beoordeling van een eventueel geschil op dit punt, evenzeer van de stukken moet kunnen kennisnemen. Een ‘blind’ oordeel van de rechtbank zoals in de verzegelde enveloppenprocedure wel werd gepropageerd – en waartegen mijn toenmalige ambtgenoot C.J. G. Bleichrodt In zijn conclusie onder 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1370, al bezwaren uitte – lijkt mij ongewenst. [7] De rechtbank zal toch zoveel mogelijk haar eigen oordeel over het twistpunt moeten kunnen geven.
4.3. Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 6 juni 2014 heeft de raadsman het woord gevoerd, overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities. De raadsman heeft gemotiveerd uiteengezet dat en waarom hij zich niet kan verenigen met de beslissing van de rechter-commissaris van 26 maart 2014 [8] dat de twaalf inbeslaggenomen geheimhoudersstukken kunnen worden beschouwd als voorwerp van strafbare feiten of als stukken die tot het begaan daarvan hebben gediend. Daartoe heeft hij - kort samengevat en in mijn woorden - het volgende aangevoerd. Klager heeft schriftelijk aan de rechter-commissaris te kennen gegeven dat hij geen toestemming zou hebben verleend voor de inbeslagname. De rechter-commissaris heeft in aanmerking genomen dat de verdenking jegens de verdachten betrekking heeft op het met illegale inkomsten aankopen van vastgoed en/of het gebruik maken van allerlei verhullende financiële constructies. Nu de inbeslaggenomen documenten zien op de advisering over aandelen- en vastgoedtransacties, andere financiële transacties en dienstverlening anderszins, is de rechter-commissaris tot voorgenoemde conclusie gekomen. Volgens de raadsman bevatten tien van de twaalf documenten vertrouwelijke communicatie tussen de advocaat en cliënt, zodat zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom deze documenten onderdeel zouden uitmaken van strafbare feiten, dan wel daartoe hebben gediend. Voorts zijn er in het onderhavige geval geen bijzondere omstandigheden waarvoor het verschoningsrecht zou moeten wijken. Met betrekking tot het aankopen van vastgoed kunnen allerlei gegevens worden geraadpleegd in openbare registers en met betrekking tot financiële constructies kan het Openbaar Ministerie zich wenden tot niet-geheimhouders, zoals banken en andere financiële instanties. Bovendien had de rechter-commissaris een en ander uitvoerig dienen te motiveren als hij een beroep had willen doen op zeer uitzonderlijke omstandigheden.
4.3. De bestreden beschikking houdt, voor zover van belang, het volgende in:
De beoordeling
(…)
"Er ligt een concrete verdenking van witwassen tegen een cliënt van klager. Voor het traceren van de geldstromen en dus ten behoeve van de waarheidsvinding en het onderzoek naar eventueel wederrechtelijk verkregen voordeel is het noodzakelijk dat ook de onderhavige stukken in het onderzoek worden betrokken. Dat onderzoek is nog niet afgerond. Gelet op de feiten en omstandigheden en de wijze waarop artikel 98 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering moet worden uitgelegd, maken de geschriften naar het oordeel van de rechtbank voorwerp van het strafbare feit uit of hebben tot het begaan daarvan gediend. De rechtbank is niet gebleken dat het onderzoek ook zonder de inbeslaggenomen stukken met louter andere middelen zou kunnen worden gedaan. Daarmee neemt de rechtbank in aanmerking dat het gaat om het traceren van geldstromen en niet louter om het traceren van formeel vastgelegde transacties die in openbare informatiebronnen zijn terug te vinden. Gelet op het voorgaande moet het klaagschrift in zijn geheel ongegrond worden verklaard.
(…)
DE BESLISSING
De rechtbank verklaart het beklag
ongegrond."
ongegrond."
4.4.
Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden. Ingevolge art. 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv - zoals i.c. een advocaat - zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. [9]
Voor een beroep op het verschoningsrecht is niet van belang of de in het geding zijnde informatie zich bij de advocaat zelf of bij diens cliënt bevindt. [10]
Het verschoningsrecht van o.m. de advocaat is echter in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht. De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt is niet in een algemene regel samen te vatten. Daarbij geldt voorts dat indien moet worden geoordeeld dat het belang van de waarheidsvinding dient te prevaleren, die inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit. [11]
4.6.1.
Zoals de Hoge Raad overweegt kan doorzoeking ter inbeslagneming bij een advocaat zonder diens toestemming plaatsvinden als het gaat om brieven en geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. Wanneer de verschoningsgerechtigde geheimhouder, zoals in casu, zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven en geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan gediend hebben en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.
4.6.2.
Kennelijk tegen de achtergrond van de bevindingen en conclusie van de rechter-commissaris in diens beschikking van 26 maart 2014 heeft de Rechtbank geoordeeld dat de geschriften voorwerp van het strafbare feit uitmaken of hebben tot het begaan daarvan hebben gediend. Ten aanzien van de begrijpelijkheid van dit oordeel van de Rechtbank merk ik het volgende op. De Rechtbank komt tot haar oordeel ‘gelet op de feiten en omstandigheden en de wijze waarop artikel 98, tweede lid, Sv moet worden uitgelegd’. De in aanmerking genomen factoren worden echter niet van enige invulling voorzien, zodat ik de redenering van de Rechtbank niet bepaald kan volgen. Het had op de weg van de Rechtbank gelegen nader te motiveren op welke wijze de stukken onderdeel hebben uitgemaakt van de strafbare feiten waarvoor verdenking bestond of tot het begaan van die strafbare feiten hebben gediend. Opmerking verdient dat het enkele feit dat de geschriften ter opheldering van het strafbare feit zouden kunnen dienen (dus voor de waarheidsvinding van belang zijn) in deze context geen geldig argument is om deze buiten het verschoningsrecht te laten vallen. Daarvoor zijn dan weer de (zeer) uitzonderlijke omstandigheden vereist, waaromtrent de rechtbank niets heeft vastgesteld. Met andere woorden: mij is niet duidelijk in welk opzicht en in hoeverre de inbeslaggenomen documenten ‘corpora’ of ‘instrumenta’ zijn van het strafbare feit, ook niet wanneer voor wat betreft de aard en inhoud van de stukken het oordeel van de rechter-commissaris wordt gevolgd. De onbegrijpelijkheid van het oordeel van de Rechtbank wordt vergroot als het door de raadsman gestelde (wat betreft de inhoud van de stukken) in aanmerking wordt genomen. Gelet op het vorenstaande en op hetgeen door de raadsman in raadkamer is aangevoerd, is het oordeel van de Rechtbank zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. [12] Voor zover het middel hierover klaagt is het mijns inziens terecht voorgesteld.
4.7.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de beslissing van de Rechtbank onvoldoende is gemotiveerd.
4.8.
Het middel slaagt.
5. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige op analoge toepassing van art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG