ECLI:NL:PHR:2015:86

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 januari 2015
Publicatiedatum
20 februari 2015
Zaaknummer
13/01866
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Knigge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gerechtvaardigd vertrouwen op niet-vervolging na toezegging door politie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld voor oplichting en had cassatie ingesteld tegen deze uitspraak. De kern van de zaak draait om de vraag of de verdachte gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan een toezegging van een hoofdagent van politie dat hij niet verder zou worden vervolgd, nadat hij de verschuldigde bedragen aan de benadeelden had terugbetaald. De Hoge Raad herhaalt de relevante overwegingen uit een eerder arrest van 6 november 2012, waarin werd vastgesteld dat een verdachte gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan uitlatingen van het openbaar ministerie of functionarissen die aan het openbaar ministerie zijn toe te rekenen.

Het Hof had in zijn uitspraak geoordeeld dat aan de toezegging van de hoofdagent geen gerechtvaardigd vertrouwen kon worden ontleend. De Hoge Raad oordeelt echter dat dit oordeel onjuist is. Het Hof had moeten onderzoeken of er daadwerkelijk sprake was van een toezegging door de hoofdagent en of de verdachte op die toezegging mocht vertrouwen. De Hoge Raad concludeert dat het Hof het verweer van de verdachte op ontoereikende gronden heeft verworpen. Hierdoor slaagt het eerste middel van cassatie, en de Hoge Raad besluit de bestreden uitspraak te vernietigen. De zaak wordt terugverwezen naar het Hof voor verdere behandeling, waarbij de Hoge Raad de mogelijkheid openlaat voor een beslissing op basis van artikel 440 van het Wetboek van Strafvordering.

Conclusie

Nr. 13/01866
Zitting: 6 januari 2015
Mr. Knigge
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 4 april 2013 verdachte wegens “oplichting, meermalen gepleegd* veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken en tot een taakstraf voor de duur van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel.
4.1. Het middel klaagt over de verwerping van een verweer strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
4.2. Het Hof heeft bedoeld verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Door de raadsman van verdachte is ter terechtzitting van het hof aangevoerd dat het openbaar ministerie het recht op strafvervolging heeft verloren, nu door hoofdagent van politie [betrokkene 4] de toezegging is gedaan dat verdachte niet zou worden vervolgd na terugbetaling van de verschuldigde bedragen aan de benadeelden, en verdachte de verschuldigde bedragen heeft teruggestort. De raadsman beroept zich in dit verband op de volgende passage in het proces-verbaal (dossier pagina 19): "Voorts spreek ik met u af dat het geld op de rekeningen staat van de gedupeerden voor woensdag 21 juli 2010. Ik snap dat dit mijn laatste kans is voordat het dossier wordt opgestuurd naar de rechter." Het hof verwerpt dit verweer. Ook in het geval de geciteerde passage inderdaad de strekking heeft die daaraan door de raadsman wordt toegekend, wat het hof thans uitdrukkelijk in het midden laat omdat evengoed een andere, minder ver gaande strekking aan deze passage kan worden toegekend, geldt dat niet een hoofdagent van politie, maar het openbaar ministerie beslist over het al dan niet bij de rechter aanbrengen van strafbare feiten. “
4.3. Vooropgesteld moet worden dat in art. 167, eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. [1] Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend, kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend. [2]
4.4. Uit het voorgaande volgt dat niet alleen aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen die deel uitmaken van het openbaar ministerie, maar ook aan door andere functionarissen gedane uitlatingen of gedragingen die aan het openbaar ministerie zijn toe te rekenen, het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat geen vervolging zal worden ingesteld. Bij die andere functionarissen moet ook – en misschien wel in het bijzonder – gedacht worden aan opsporingsambtenaren. [3] Het kennelijk in de overwegingen van het Hof besloten liggende oordeel dat aan toezeggingen van de politie een dergelijke vertrouwen nooit kan worden ontleend, getuigt daarom van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet daarop heeft het Hof ter verwerping van bedoeld verweer niet kunnen volstaan met de enkele overweging dat niet een hoofdagent van politie, maar het openbaar ministerie beslist over het al dan niet bij de rechter aanbrengen van strafbare feiten. Het Hof had moeten onderzoeken of sprake was van een toezegging dat geen vervolging zou worden ingesteld, en zo ja, of de verdachte in dit geval op die toezegging mocht vertrouwen.
5. Het eerste middel slaagt dus.
6. Het voorgaande betekent dat het tweede en derde middel geen bespreking behoeven.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109.
2.Vgl. HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5002, rov. 2.5.1, HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7, rov. 2.4.1-2.4.2.
3.Zie o.m. HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007BA3098, NJ 2008/180 m.nt. Buruma en HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN2302, NJ 2010/549.