Conclusie
“ervan uitgaat dat de vrouw vanaf dat moment in haar eigen levensonderhoud kan voorzien” [4] . Voor zover in dit kader relevant, heeft het hof het volgende aan dat oordeel ten grondslag gelegd [5] :
“ingrijpende wijziging van omstandigheden”in de zin van art. 1:401 lid 2 BW. Daarnaast heeft de man betwist dat de vrouw zich voldoende heeft ingespannen om werk te vinden [6] .
“die tot gevolg hebben dat de vrouw in inkomen is teruggevallen van € 2.000,= netto naar nihil”en zouden de omstandigheden ten opzichte van de situatie waarvan het hof is uitgegaan, nog steeds volgens de rechtbank, ingrijpend zijn gewijzigd. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw zich voldoende heeft ingespannen om een baan te vinden. Ten slotte heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat partijen een langdurig huwelijk hebben gehad met een overwegend traditionele rolverdeling, dat zij nog steeds twee woningen in gemeenschappelijke eigendom hebben, dat zij proberen de problemen rond die woningen, die kennelijk een onderwaarde hebben, nog op te lossen en dat met al deze factoren vaststaat dat partijen zelf hun lotsverbondenheid nog niet geheel hebben verbroken. Dit alles heeft de rechtbank tot de slotsom gebracht dat in dit specifieke geval sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat een ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. De rechtbank heeft bepaald dat de termijn van alimentatiebetaling dient te worden verlengd tot 1 september 2017 en dat deze termijn voor verlenging vatbaar is. Voorts heeft de rechtbank het door de man te betalen alimentatiebedrag met ingang van 1 september 2014 bepaald op € 3.326,38 per maand.
Limitering
2.Bespreking van het cassatiemiddel
nooiteen zo ingrijpende wijziging van omstandigheden is dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de verzoeker kan worden gevergd, het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven. Het onderdeel (onder 1.1) wijst op HR 12 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2871, NJ 1999/384, rov. 3.2, waarin ten aanzien van art. 1:401 lid 4 BW is overwogen:
ingrijpendewijziging van omstandigheden vereist [13] . Niet iedere wijziging van omstandigheden is voldoende voor toewijzing van het verzoek; de wijziging moet zodanig zijn dat ongewijzigde handhaving van de termijn de toets van redelijkheid en billijkheid niet kan doorstaan [14] . De parlementaire geschiedenis leert dat de ratio van deze stringente maatstaf is gelegen in het feit dat partijen ervan moeten kunnen uitgaan dat de alimentatieplicht eindigt bij afloop van de door de rechter bepaalde termijn. Een dergelijke termijn is derhalve in beginsel definitief van aard; wijziging of verlenging kan slechts
bij uitzonderinggeschieden op in de wet aangegeven gronden, aldus de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot wijziging van bepalingen in het BW in verband met de regeling van de limitering van alimentatie na scheiding (hierna: de Wet limitering van alimentatie na scheiding, bij verkorting WLA) [15] heeft geleid [16] .
bijzondereomstandigheden van het geval [17] . Voor de beantwoording van de vraag welke betekenis in dat verband toekomt aan een teleurgestelde toekomstverwachting, biedt de parlementaire geschiedenis van de WLA, bij welke wet onder andere het huidige tweede lid van art. 1:401 BW werd ingevoerd, de nodige aanknopingspunten. Een en ander is reeds uitvoerig besproken door mijn voormalige ambtgenoot Verkade in zijn conclusie voor HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL8626 [18] . Ik zal mij dan ook beperken tot de weergave van enkele, ook door Verkade aangehaalde passages uit de parlementaire stukken en voor het overige naar zijn conclusie verwijzen.
kanopleveren: een dergelijke verwachting vormt niet - althans: niet zonder meer - een zelfstandige grond voor de toepassing van deze bepaling. De in lid 2 opgenomen redelijkheids- en billijkheidstoets maakt dat steeds op de concrete omstandigheden van het geval acht zal moeten worden geslagen. Gelet op de stringente maatstaf van lid 2 zullen, zoals hiervóór (onder 2.4) reeds aangegeven, uiteindelijk echter slechts
bijzondereomstandigheden die ertoe hebben geleid dat de toekomstverwachting niet is uitgekomen, de toepassing van art. 1:401 lid 2 BW kunnen rechtvaardigen [22] .
bij voorbeeld indien door ziekte of opheffing van een studiemogelijkheid een bestaand vooruitzicht op een werkkring teniet wordt gedaan. Daarom is wijziging op beperkte in de wet aangegeven gronden mogelijk” (cursivering toegevoegd; LK).
nooittot een wijziging van de door de rechter vastgestelde termijn op grond van art. 1:401 lid 2 BW zou kunnen leiden. Blijkens rov. 12 heeft het hof slechts geoordeeld dat
“een teleurgestelde toekomstverwachting, zoals hierboven is beschreven,op zichzelfniet een zodanige wijziging van omstandigheden (is)en (…) de overige door de vrouw ter zake naar voren gebrachte omstandigheden niet dermate bijzondere omstandigheden (zijn)dat een verlenging van de alimentatietermijn op grond van artikel 1:401 lid 2 BW gerechtvaardigd is”(onderstrepingen toegevoegd; LK). Het hof, dat blijkens de geciteerde overweging ervan is uitgegaan dat voor de toewijzing van het verlengingsverzoek van de vrouw bijzondere omstandigheden zijn vereist, náást de door haar aangevoerde teleurgestelde toekomstverwachting, heeft aldus de juiste beoordelingsmaatstaf aangelegd.
nooittot toepassing van art. 1:401 lid 2 BW zou kunnen leiden, heeft de vrouw zich beroepen op HR 12 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2871, NJ 1999/384, waarin de Hoge Raad (in een andere context dan die van een limitering van de alimentatieplicht) oordeelde dat een teleurgestelde toekomstverwachting als onjuist of onvolledig gegeven in de zin van art.1:401 lid 4 BW [30] kan gelden [31] . Het argument mist doel, nu, zoals hiervóór (onder 2.7) reeds besproken, het hof niet geoordeeld dat een teleurgestelde toekomstverwachting
nooittot toepassing van art. 1:401 lid 2 BW zou kunnen leiden.
op zichzelfvoor toepassing van art. 1:401 lid 2 BW zou volstaan. De wijziging van de termijn waaraan de rechter de alimentatieplicht heeft onderworpen, heeft immers regeling gevonden in art. 1:401 lid 2 BW, krachtens welke bepaling een strengere maatstaf geldt dan krachtens art. 1:401 lid 1 BW.
in dit gevalgeen voldoende ingrijpende wijziging van omstandigheden is, zijn oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is. Het onderdeel voert daartoe, kort samengevat, het volgende aan.
“onmiskenbaar relevante stelling”van de vrouw in strijd met de devolutieve werking van het appel onbesproken heeft gelaten.
“op zichzelf”op dat het hof de teleurgestelde toekomstverwachting niet in samenhang met de door de vrouw gestelde inspanningen om betaald werk te vinden heeft besproken. Ten onrechte, zo wordt betoogd. Dit geldt te meer nu het hof, anders dan de rechtbank, in het midden heeft gelaten of de vrouw zich voldoende heeft ingespannen om aan betaald werk te komen. Op grond van het leerstuk van de hypothetische feitelijke grondslag moet derhalve in cassatie (veronderstellenderwijs) worden aangenomen dat die inspanningen voldoende waren.
in casuwel degelijk een wijzigingsgrond was of had kunnen zijn.
“in de omstandigheden van het geval ongewijzigde handhaving van de termijn van drie jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd”(zie de beschikking van 6 februari 2015, p. 5, derde volle alinea; zie ook p. 5, laatste twee regels en p. 6, eerste twee regels:
“Al deze omstandigheden in aanmerking nemend, komt de rechtbank tot de slotsom dat in dit specifieke geval sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat een ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.”).
daaromongewijzigde handhaving van de alimentatietermijn niet van haar kon worden gevergd, mist daarom doel.
“op zichzelf”zou volgen dat het hof de teleurgestelde toekomstverwachting niet in samenhang met de door de vrouw gestelde inspanningen om betaald werk te vinden, heeft besproken, mist naar mijn mening eveneens doel. In de rov. 11 en 12 ligt besloten dat naar het oordeel van het hof een teleurgestelde toekomstverwachting als zodanig niet voor toepassing van art. 1:401 lid 2 BW volstaat, maar dat daartoe bijkomende bijzondere omstandigheden zijn vereist. Met het gebruik van de woorden
“op zichzelf”heeft het hof niet bedoeld dat van de omstandigheden van het geval kan worden geabstraheerd, maar tot uitdrukking gebracht dat een teleurgestelde toekomstverwachting geen zelfstandige wijzigingsgrond oplevert en dat dus
juistook de andere omstandigheden van het geval in de beoordeling dienen te worden betrokken. Dat de vrouw zich heeft ingespannen om betaald werk te vinden, is overigens niet een naast de terugval in inkomen staande, bijkomende omstandigheid, maar een noodzakelijk element om überhaupt van een (relevante) terugval in inkomen te kunnen spreken. Zou de vrouw zich niet voldoende hebben ingespannen om betaald werk te vinden, dan zou er in het geheel geen grond zijn geweest om van een wijziging van omstandigheden (te weten een terugval in het inkomen dat de vrouw moet worden geacht zich te kunnen verwerven) uit te gaan.
NJ1997, 450). (…).”
alleomstandigheden die de rechter aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd. Kennelijk geldt dat gezag volgens de Hoge Raad wel voor [45] :
“omstandigheden die de basis vormen voor beslissingen omtrent draagkracht en behoefte” [46] .