Conclusie
vier middelenvan cassatie voorgesteld.
eerste middelricht zich tegen de motivering van de bewezenverklaring van feit 1 met de klacht dat “het hof ten aanzien van de onder feit 1 ten laste gelegde casus 1, 2, 3, 4, 11, 13, 18 ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het oogmerk op wederrechtelijke bevoordeling bij verzoeker bewezen heeft geacht”.
Casus 13. [betrokkene 12]
Opzet op wederrechtelijke bevoordeling
13.Het eerste middelfaalt.
tweede middelbevat dat de klacht dat de motivering van het bewezenverklaarde medeplegen in feit 1 voor wat betreft de casus 2, 3, 4 en 11 ontoereikend dan wel onvoldoende is.
21.Het tweede middelfaalt.
derde middelklaagt dat het hof het onder 2 bewezen verklaarde ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft gekwalificeerd als ‘witwassen’.
Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quarter, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de – in beide bepalingen nader omschreven – kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt. Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het “verwerven” of “voorhanden hebben” daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel verwerven of voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht “om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen”.
Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van de specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat.
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het verwerven of voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
Een vonnis of arrest moet voldoende duidelijkheid verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motiering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slecht heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat de verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, vgl. HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001.”
29.Het derde middelfaalt.
vierde middelklaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in de cassatiefase is overschreden.