Conclusie
eerste middelbehelst de klacht dat het onder 1 bewezen verklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
NJ2014/518 verstond de Hoge Raad in een vergelijkbare zaak de overwegingen van het hof aldus dat de valse hoedanigheid niet louter bestond uit het zich in strijd met de waarheid voordoen als een bonafide verkoper, maar ook uit het als verkoper verstrekken van onbruikbare contactgegevens aan de wederpartij. Aldus verstaan, getuigde het oordeel van het hof dat de gedragingen van de verdachte waren aan te merken als oplichting in de zin van art. 326 Sr volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het niet onbegrijpelijk werd geacht. Dezelfde slotsom geldt voor het bestreden oordeel van het hof in de voorliggende zaak. Gelet op hetgeen de raadsman van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 9 januari 2014 heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering. [4]
tweede middelbevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
derde middelbehelst de klacht dat het hof de bewezenverklaring van feit 2 ontoereikend heeft gemotiveerd, aangezien de door de verdachte ontvangen geldbedragen niet uit enig misdrijf afkomstig zijn.