Conclusie
eerste middelbevat klachten over de motivering van de vrijspraak.
Feiten en omstandigheden
Bij sectie was er bloeduitstorting hoog in de hals rechts, bij leven opgelopen door inwerking van uitwendig mechanisch stomp botsend dan wel samendrukkend geweld. Bij . toxicologisch onderzoek is een verhoogde concentratie thyreoglobuline aangetroffen. Aangezien bij sectie en vervolgonderzoek geen ziekelijke schade is gebleken aan de schildklier, kan dit zeer goed passen bij geweldsinwerking aan de hals. De bevindingen van stipvormige bloeduitstortingen en het aantreffen van longoedeem zijn aspecifiek en kunnen gezien worden bij (doch zijn niet bewijzend voor) een overlijden ten gevolge van zuurstoftekort/verstikking. Aangezien er bij sectie en vervolgonderzoek geen andere doodsoorzaak is gebleken kunnen de bevindingen derhalve passen bij een overlijden ten gevolge van verstikking, ten gevolge van bij levert opgelopen inwerking van uitwendig mechanisch stomp botsend dan wel samendrukkend geweld aan de hals. Het betrof verder een vrouw met aan het hoofd uitgebreid bloed, bij sectie afkomstig vanuit de neus-en mondholte. Aan het hoofd en met name aan het aangezicht was letsel ten gevolge van inwerking bij leven van uitwendig mechanisch stomp botsend en deels schavend geweld (...) Hel aangetroffen bloedverlies kan verklaard worden door het letsel aan de neus en aan mond/kaak/tandvlees. Er waren bij sectie en vervolgonderzoek geen aanwijzingen voor inademing van bloed. Het letsel aan de mond en lippen kan mogelijk kaderen binnen smoren (belemmering van de uitwendige luchtwegen) en derhalve mogelijk zijn opgelopen in het kader van een overlijden door zuurstoftekort/verstikking. Het is echter ook mogelijk dat deze letsels het gevolg zijn van inwerking van stomp botsend geweld zoals door slaan, trappen, vallen enz. Ook aan de romp en ledematen waren meerdere letsels bij leven opgelopen door inwerking van uitwendig mechanisch stomp botsend en deels schavend geweld. Al de letsels kunnen passen bij (zich) stoten, vallen etc. derhalve kunnen de aangetroffen letsels goed passend bij een val. Echter, anderszins stomp botsend geweld zoals door slaan, trappen, etc. kan niet worden uitgesloten. De letsels hebben niet geleid tot verbloeding.
eerste plaatswordt in de toelichting op het middel geklaagd dat het hof aan zijn oordeel ten aanzien van het bewijs ten grondslag legt dat er sprake moet zijn van een “pathologische misdrijfgerelateerde oorzaak van een ongeval” en een “kenbaar motief”. Deze klacht berust op onjuiste lezing van het arrest van het hof. Het hof overweegt niet meer dan dat een “pathologische misdrijfgerelateerde oorzaak van een ongeval” en een “kenbaar motief” belangrijke ankers zijn in een bewijsconstructie in een strafzaak en onderzoekt vervolgens of in het onderhavige geval, ondanks het ontbreken van die ankers, tot een bewezenverklaring kan worden gekomen. In dat laatste komt onmiskenbaar tot uitdrukking dat het hof genoemde ankers niet ziet als eisen die aan het bewijs moeten worden gesteld maar als belangrijke aanknopingspunten daarvoor.
tweede plaatswordt geklaagd dat de term “pathologische misdrijfgerelateerde oorzaak van een ongeval” onbegrijpelijk is in het licht van de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Die opvatting deel ik niet. Gezien hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd heeft het hof hier kennelijk het oog op een situatie waarbij het slachtoffer bij gelegenheid van een aanval door de verdachte - zoals tenlastegelegd - van de trap zou zijn geduwd/gegooid zou zijn of (voor of na een val van de trap) – zoals eveneens tenlastegelegd - bij de keel/hals gepakt/gegrepen etc. zou zijn. Aan de overwegingen van het hof valt dan ook niet te ontlenen dat het hof, zoals in de schriftuur wordt gesteld, de mogelijkheid van een pathologische misdrijfgerelateerde oorzaak nà een ongeval over het hoofd heeft gezien.
derde klachtricht zich tegen de overweging van het hof dat de deskundigen Van Driessche, Botter en Van de Goot allen verklaard hebben dat de letsels van [slachtoffer 1] een noodlottig ongeval van de trap niet uitsluiten. Gelet op hetgeen het hof aan zijn vaststelling ten grondslag legt is deze niet onbegrijpelijk. Ik wijs op het door het hof aangehaalde rapport van Van Driessche van 29 oktober 2012, waarin onder meer wordt gesproken van “Al de letsels kunnen passen bij (zich) stoten, vallen etc.”, alsmede op het door het hof aangehaalde rapport van Van de Goot waarin wordt gesproken van “een ongelukkige val van de trap”. Het beroep in de toelichting op het middel op hetgeen Van Driessche op 5 juni 2015 heeft verklaard tegenover de raadsheer-commissaris stuit reeds af op de vrijheid van de rechter bij de selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal, welke selectie en waardering in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.
vierdewordt geklaagd dat de hiervoor besproken vaststelling dat de deskundigen een noodlottig ongeval van de trap niet uitsluiten, niet verenigbaar is met de verklaring van de deskundige Botter ter terechtzitting van de rechtbank, dat je nooit kunt uitsluiten dat de letsels zijn ontstaan door een val van de trap. Deze opvatting deel ik niet. Als een deskundige verklaart dat hij een bepaalde oorzaak niet kan uitsluiten dan sluit hij deze dus niet uit, zoals het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geredeneerd.
vijfde plaatswordt geklaagd over het oordeel van het hof dat een aanwijzing voor een ruim tijdsverloop, hierin bestaande dat [slachtoffer 1] gelet op de bij haar aangetroffen schade aan de hartspier geruime tijd onmachtig op de grond kan hebben gelegen met daarbij een onvermogen tot ademen, niet zonder meer valt te rijmen met verwurging en smoren, niet op zichzelf, maar ook niet gelet op het hetgeen bekend is over de activiteiten van verdachte die ochtend. Dusdoende zou het hof hebben miskend dat de deskundige Van de Goot op de vraag of dit - te weten dat het hart enige tijd heeft geleefd met een gebrek aan zuurstof - ook bij verstikking aangetroffen kan worden (p. 18 [2] pv ttz 21 januari 2014) antwoordde 'zonder meer'.
“De aanwezigheid van kalkdeposities in het interieur van de mitochondriën (kleine cel onderdelen in een hartspiercel) wijst significant in irreversibele schade met een ouderdom van meer dan 30 minuten. ”
zesdewordt erover geklaagd dat het hof spreekt van de mogelijkheid van een noodlottig ongeval terwijl de advocaat-generaal bij het hof er uitdrukkelijk op heeft gewezen dat bij forensisch onderzoek geen sporen op de trap of in de directe omgeving daarvan zijn gevonden die wijzen op een val van de trap. Dit zou betekenen dat het arrest van het hof lijdt aan een motiveringsgebrek. Aldus wordt er echter aan voorbijgegaan dat het hof vaststelt “dat het slachtoffer letsel had dat is te relateren aan een val van de trap, te weten schaafwonden met een gestreept patroon dat in grote lijnen overeenkomt met het tapijt op de trap”. Van het gestelde motiveringsgebrek is dus geen sprake.
zevende plaatswordt geklaagd over een tegenstrijdigheid in de overwegingen van het hof, hierin bestaande dat het hof enerzijds niet aannemelijk acht dat [slachtoffer 1] geruime tijd onmachtig op de grond heeft gelegen onder meer gelet op hetgeen bekend is over de activiteiten van de verdachte de bewuste ochtend en anderzijds dat het hof sterke aanwijzingen aanwezig acht dat verdachte in de woning was ten tijde van het overlijden van het slachtoffer. Enige tegenstrijdigheid zie ik hierin niet. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat het niet voor de hand ligt dat iemand geruime tijd in huis onmachtig op de grond ligt wanneer in dat huis iemand anders aanwezig is. Zo gezien is dat oordeel niet onbegrijpelijk en vergt het geen nadere motivering in die zin dat het hof had dienen aan te geven op welke activiteiten van de verdachte het hof het oog had.
achtste plaatswordt geklaagd dat het hof overweegt dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op andere wijze dan opgenomen in de tenlastelegging om het leven zijn gekomen maar daarbij heeft verzuimd te vermelden welke andere wijzen het hof daarbij voor ogen heeft gehad. Deze klacht stuit reeds af op de omstandigheid dat het hof in zijn overwegingen een noodlottig ongeval als mogelijkheid heeft genoemd.
negende plaatswordt geklaagd over innerlijke tegenstrijdigheid in de overwegingen van het hof, hierin bestaande dat het hof vaststelt dat verdachte blijkens het verbergen van de onderbroek met bloed van [slachtoffer 1] heeft willen verhullen hetgeen zich de bewuste morgen in zijn woning heeft afgespeeld en daarvan dus op de hoogte moet zijn geweest terwijl het hof anderzijds niet verder gaat dan vast te stellen dat er sterke aanwijzingen zijn dat de verdachte in de woning is geweest ten tijde van het overlijden van het slachtoffer. Deze klacht stuit af op de omstandigheid dat het verhullen van hetgeen zich de bewuste morgen in verdachtes woning heeft afgespeeld en het daarvan op de hoogte moeten zijn geweest - naar het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld - niet dwingt tot het oordeel dat verdachte in de woning is geweest ten tijde van het overlijden van het slachtoffer.
tiende plaatswordt gesteld dat het hof nader had moeten motiveren waarom het niet tot een bewezenverklaring is gekomen hoewel verdachte op internet heeft gezocht op termen die slechts gerelateerd kunnen worden aan een door misdrijf veroorzaakte wijze van overlijden.
tweede middelklaagt over de afwijzing van het voorwaardelijk getuigenverzoek van de advocaat-generaal.
Voorwaardelijk verzoek horen getuigen
Ten slotte wijs ik er nog op dat niet wordt geklaagd dat het hof in een geval als het onderhavige het noodzakelijkheidscriterium had dienen toe te passen op een wijze die niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het vervolgingsbelang is beoogd; vgl. HR 20 april-2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8132, rov. 3.2.2.