ECLI:NL:PHR:2016:477

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
14 juni 2016
Zaaknummer
15/02622
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. T.N.B.M. Spronken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot betaling aan het Land Aruba in het kader van schadevergoeding na wijziging van sanctierecht

In deze zaak gaat het om de oplegging van een betalingsverplichting aan het Land Aruba ten behoeve van een benadeelde partij, die voortvloeit uit een veroordeling voor zware mishandeling. De verdachte is op 16 maart 2015 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk, en een proeftijd van drie jaren. Tevens is aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd van AWG 1.400,- ten behoeve van de benadeelde partij. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze betalingsverplichting, stellende dat de Arubaanse wetgeving ten tijde van het feit geen mogelijkheid bood voor het opleggen van een dergelijke maatregel.

De Hoge Raad oordeelt dat de invoering van artikel 1:78 SrA, dat de mogelijkheid van schadevergoedingsmaatregelen regelt, een wijziging van wetgeving inhoudt. Volgens artikel 1:1, tweede lid, SrA dienen bij veranderingen in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de verdachte gunstigste bepalingen te worden toegepast. De Hoge Raad concludeert dat de oplegging van de betalingsverplichting aan de verdachte in strijd is met deze bepaling, aangezien de mogelijkheid van het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel ten tijde van het tenlastegelegde feit nog niet bestond.

De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest benadrukt het belang van de lex mitior, waarbij de meest gunstige wetgeving voor de verdachte moet worden toegepast, en bevestigt dat de invoering van nieuwe wetgeving niet retroactief kan worden toegepast op feiten die voor de inwerkingtreding zijn gepleegd.

Conclusie

Nr. 15/02622 A
Zitting: 19 april 2016
Mr. T.N.B.M. Spronken
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij vonnis van 16 maart 2015 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba wegens “zware mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden met een voorwaardelijk gedeelte van negen maanden en een proeftijd van drie jaren. In het genoemde arrest heeft het hof tevens de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van AWG 1.400,- en aan de verdachte voor datzelfde bedrag een betalingsverplichting aan het Land Aruba opgelegd (subsidiair achtentwintig dagen hechtenis).
Namens de verdachte heeft mr. D.G. Kock, advocaat te Oranjestad, één middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelricht zich tegen de oplegging aan de verdachte van de verplichting tot betaling aan het Land Aruba ten behoeve van benadeelde partij [betrokkene] van een bedrag van AWG 1.400,-. Volgens de steller van het middel heeft het hof met de oplegging van de genoemde schadevergoedingsmaatregel gehandeld in strijd met art. 1:1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht van Aruba, aangezien de Arubaanse wetgeving de mogelijkheid van oplegging van deze maatregel ten tijde van het tenlastegelegde niet kende.
3.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij, kort gezegd, op 29 november 2013 zware mishandeling heeft gepleegd jegens [betrokkene]. De genoemde [betrokkene] heeft zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van geleden schade van (na wijziging ter terechtzitting van 30 oktober 2014) AWG 7.000,-. In haar vonnis van 20 november 2014 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg deze vordering in haar geheel toegewezen en aan de verdachte tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. In hoger beroep heeft de benadeelde partij haar vordering gehandhaafd en heeft het hof beslist tot toewijzing van de vordering tot een bedrag van AWG 1.400,- en tot oplegging van een betalingsverplichting voor datzelfde bedrag. Het bestreden vonnis houdt in dit verband het volgende in:

Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel
Namens de benadeelde partij [betrokkene] heeft zijn advocaat, mr. G. de Hoogd, in eerste aanleg, na eisvermindering, een vordering tot schadevergoeding van Afl. 7.000,00 ingediend tegen de verdachte wegens materiële schade die hij als gevolg van het bewezen verklaarde feit zou hebben geleden. Het gaat om het door het slachtoffer gederfde loon over de betrokken periode.
Het Hof is van oordeel dat een gedeelte van deze schade, namelijk voor zover het betreft het door het slachtoffer gederfde loon met betrekking tot zijn freelance werkzaamheden, tot een bedrag van Afl. 1.400,00 rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit. Dit gedeelte van de vordering zal derhalve worden toegewezen. Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
Het overige gedeelte van de vordering acht het Hof niet van zo eenvoudige aard dat deze zich leent voor een beslissing in de strafzaak. Gelet hierop zal het Hof bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Nu de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het subsidiair bewezenverklaarde is toegebracht en verdachte voor dat feit zal worden veroordeeld, zal het Hof de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan het Land Aruba van een bedrag groot Afl. 1.400,- ten behoeve van het slachtoffer [betrokkene]. Voor het geval volledige betaling of volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet volgt, zal vervangende hechtenis van na te melden duur worden opgelegd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn mede gegrond op de artikelen (…) 1:78 van het Wetboek van Strafrecht van Aruba.

BESLISSING

Het Hof:
(…)
veroordeelt de verdachte op de eis van de benadeelde partij [betrokkene] om aan deze tegen kwijting te betalen een bedrag van Afl. 1.400,- (zegge: duizendvierhonderd florin);
veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan het Land Aruba ten behoeve van de benadeelde partij van een bedrag van Afl. 1.400,- (zegge: duizendvierhonderd florin), bij gebreke van volledige betaling of volledig verhaal te verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van achtentwintig (28) dagen, met dien verstande dat de bepaalt dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan het Land Aruba in zoverre doet vervallen, alsmede dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan het Land Aruba de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.”
3.2.
Art. 1:78 SrA luidt als volgt:
“1. Bij een rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld of waarbij door de rechter bij de strafoplegging rekening is gehouden met een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van het Gerecht wordt gebracht kan hem de verplichting worden opgelegd tot betaling aan het Land van een som geld ten behoeve van het slachtoffer. Het openbaar ministerie is belast met de tenuitvoerlegging van deze maatregel en keert het ontvangen bedrag onverwijld uit aan het slachtoffer.
2. De rechter kan de maatregel opleggen voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
3. De maatregel kan tezamen met straffen en andere maatregelen worden opgelegd.
4. De artikelen 1:56 en 1:57, eerste tot en met vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de verhoging van het ingevolge de maatregel verschuldigde bedrag vervalt aan het Land.
5. Betalingen door de veroordeelde aan het Land verricht, strekken in de eerste plaats tot voldoening van de maatregel en vervolgens tot voldoening van de krachtens het vierde lid ingetreden verhogingen.
6. De artikelen 1:58 en 1:168, tweede tot en met zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis of vervangende jeugddetentie de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.”
Art. 1:1, tweede lid, SrA luidt:
“Bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, worden de voor de verdachte gunstigste bepalingen toegepast.”
3.3.
Art. 1:78 SrA, het artikel dat de oplegging van schadevergoedingsmaatregelen in het Wetboek van Strafrecht van Aruba regelt, is ingevoerd bij landsverordening van 27 april 2012 [1] en in werking getreden op 15 februari 2014. [2] Met het genoemde artikel is beoogd een met art. 36f van het (Nederlands) Wetboek van Strafrecht vergelijkbare regeling in het leven te roepen. [3] Aangezien het oude Wetboek van Strafrecht van Aruba geen regeling voor het opleggen van schadevergoedingsmaatregelen kende, heeft de steller van het middel in ieder geval in zoverre het gelijk aan zijn zijde dat de mogelijkheid van het opleggen van een betalingsverplichting ten tijde van het tenlastegelegde feit (nog) niet bestond. De vraag is derhalve enkel of het in art. 1:1, tweede lid, SrA neergelegde
lex mitior-beginsel wel van toepassing is op de schadevergoedingsmaatregel, welke maatregel geen punitief karakter heeft en waarvan de invoering dus niet zonder meer van een gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van enig feit getuigt.
3.4.
Voor het antwoord op de door het middel opgeworpen vraag is in de eerste plaats HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878, NJ 2012/78 van belang. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad – mede naar aanleiding van EHRM 17 september 2009, ECLI:NL:EHRM:2009:BK6009 (Scoppola tegen Italië) – dat na het plegen van een feit opgekomen veranderingen van wetgeving met betrekking tot de sanctieoplegging in alle gevallen ten gunste van de verdachte werken en dat bij dergelijke veranderingen niet behoeft te worden bekeken of sprake is van een gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent strafwaardigheid. [4] In zijn arrest van 1 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3437) overwoog de Hoge Raad meer in het bijzonder met betrekking tot een op 1 januari 2014 in werking getreden wijziging van art. 36f Sr dat deze wijziging “een wijziging van wetgeving […] ten aanzien van de toepasselijke regels van het sanctierecht [inhoudt]” en dat “in zo een geval […] de rechter op grond van art. 1, tweede lid, Sr bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de betrokkene gunstigste bepalingen [dient] toe te passen”. [5]
3.5.
In de hier aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad ligt besloten dat ’s hofs oplegging van een betalingsverplichting aan het Land Aruba aan de verdachte in de onderhavige zaak inderdaad strijd oplevert met art. 1:1, tweede lid, SrA. [6] Daarbij kan nog worden opgemerkt dat bij de (Nederlandse) invoering van de mogelijkheid van het opleggen van schadevergoedingsmaatregelen in art. 36f Sr in 1993 expliciet is bepaald dat de maatregel niet van toepassing is op strafbare feiten die zijn begaan voor de inwerkingtreding van art. 36f Sr. [7]
3.6.
Het middel slaagt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing tot oplegging aan de verdachte van de verplichting tot betaling aan het Land Aruba ten behoeve van de benadeelde partij van een bedrag van AWG 1.400,-, en tot verwerping van het beroep voor het overige en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoten

1.Zie de Landsverordening van 27 april 2012 houdende vaststelling van een nieuwe Wetboek van Strafrecht van Aruba, Afkondigingsblad van Aruba 2012, 24.
2.Zie het Landsbesluit van 14 februari 2014 no. 1, houdende inwerkingtreding van het Wetboek van Strafrecht van Aruba (AB 2012 no. 24) en van de Landsverordening van 10 februari 2014 houdende bepalingen in verband met de invoering van een nieuw Wetboek van Strafrecht van Aruba, alsmede tot aanpassing van diverse landsverordeningen met het oog op de modernisering, het aanbrengen van correcties en het herstel van omissies (invoering Wetboek van Strafrecht van Aruba (AB 2012 no. 24) en reparatie bijzondere wetgeving) (AB 2014 no. 11), Afkondigingsblad van Aruba 2014, 12.
3.Zie de Memorie van Toelichting bij art. 1:78 SrA in: H. de Doelder e.a., Wetboek van Strafrecht Aruba, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2014, p. 372-373.
4.Zie HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878, NJ 2012/78, rov. 3.6.1.
5.Zie HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3437, NJ 2016/21, rov. 3.4.
6.Zie in dit verband meer uitgebreid onder nrs. 9-32 van de conclusie van mijn ambtsgenoot Aben vóór HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3437 (ECLI:NL:PHR:2015:1772).
7.Zie art. IX, eerste lid, van de Wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten, Stb. 1993, 29.