In deze zaak gaat het om de oplegging van een betalingsverplichting aan het Land Aruba ten behoeve van een benadeelde partij, die voortvloeit uit een veroordeling voor zware mishandeling. De verdachte is op 16 maart 2015 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk, en een proeftijd van drie jaren. Tevens is aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd van AWG 1.400,- ten behoeve van de benadeelde partij. De verdachte heeft cassatie ingesteld tegen deze betalingsverplichting, stellende dat de Arubaanse wetgeving ten tijde van het feit geen mogelijkheid bood voor het opleggen van een dergelijke maatregel.
De Hoge Raad oordeelt dat de invoering van artikel 1:78 SrA, dat de mogelijkheid van schadevergoedingsmaatregelen regelt, een wijziging van wetgeving inhoudt. Volgens artikel 1:1, tweede lid, SrA dienen bij veranderingen in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de verdachte gunstigste bepalingen te worden toegepast. De Hoge Raad concludeert dat de oplegging van de betalingsverplichting aan de verdachte in strijd is met deze bepaling, aangezien de mogelijkheid van het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel ten tijde van het tenlastegelegde feit nog niet bestond.
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest benadrukt het belang van de lex mitior, waarbij de meest gunstige wetgeving voor de verdachte moet worden toegepast, en bevestigt dat de invoering van nieuwe wetgeving niet retroactief kan worden toegepast op feiten die voor de inwerkingtreding zijn gepleegd.