Conclusie
1.Feitenen procesverloop
“meer rechten kunnen doen gelden op de voor een nieuwe regeling beschikbare middelen dan jongere”. Dat [verweerders] niet tot de categorie oudere werknemers zouden behoren, kan uit dat arrest niet worden afgeleid; het hof heeft daarin op geen enkele wijze te kennen gegeven dat werknemers die geboren zijn vóór 1 januari 1950 geen aanspraak op een hogere eindejaarsuitkering zouden kunnen doen gelden. In het arrest van 27 juli 2010 kan volgens het hof dan ook geen rechtvaardiging worden gevonden voor de beperking van het toepassingsbereik van de afhandelingsregeling tot werknemers geboren na 1 januari 1950 (rov. 3.8-3.9).
2.Inleidende beschouwingen
“pas afgestudeerd”. Een dergelijke vereiste richt zich op wat oudere respectievelijk wat jongere werknemers. Toekenning van gratificaties op grond van anciënniteit kan eveneens een indirect onderscheid naar leeftijd opleveren [17] .
“het creëren van bijzondere voorwaarden voor toegang tot arbeid en beroepsopleiding, van bijzondere arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, met inbegrip van voorwaarden voor ontslag en beloning voor jongeren, oudere werknemers en werknemers met personen ten laste, teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen, en hun bescherming te verzekeren.”Art. 6 lid 2 kent nog een generieke uitzondering voor sectoriële en ondernemingsregelingen, die in casu niet aan de orde is.
Age Concernheeft verwoord: in veel gevallen verkeren mensen van een verschillende leeftijd niet in een als gelijk aan te merken positie [25] . In de zaken die in de rechtspraak aan de orde zijn geweest, betrof het veelal een gedwongen beëindiging van het dienstverband wegens het bereiken van een bepaalde leeftijd. Een dergelijke vorm van gedwongen pensionering vormt een directe discriminatie naar leeftijd [26] :
KLM [27] merkte ik op dat deze overweging niet impliceert dat een pensioenontslag zoals daarin bedoeld steeds een
ongerechtvaardigdonderscheid naar leeftijd zou vormen. Zo is bijvoorbeeld pensioenontslag bij het bereiken van een leeftijd van 65 jaar of ouder wel te rechtvaardigen vanuit het oogpunt van doorstroming [28] , mits daarbij discriminatie op grond van geslacht wordt voorkomen [29] .
KLM-zaak was ook in de zaak
Priggegedwongen leeftijdsgebonden pensionering aan de orde. Ook de zaak
Priggebetrof piloten die door hun werkgever werden gedwongen om voor hun 65-ste met pensioen te gaan. Als rechtvaardiging werd gewezen op de veiligheid van het luchtverkeer. Daarover oordeelde het HvJ EU als volgt [30] :
Prigge, merkte ik in mijn conclusie in de
KLM-zaak [31] nog op:
KLM-zaak de regeling van de gedwongen pensionering in stand.
Ingeniørforeningen i Danmark/Region Syddanmark, waarin het HvJ EU als volgt oordeelde [32] :
andersdan de litigieuze geboortejaarafhankelijke eindejaarsuitkering, géén verband hield met en
nietstrekte tot compensatie van een verlies aan pensioenrechten dat de wél voor die vergoeding in aanmerking komende werknemers hadden geleden. Voorts speelde in dat arrest een rol dat de daarin aan de orde zijnde regeling de van de bedoelde ontslagvergoeding uitgesloten werknemers zou kunnen dwingen met een lager pensioen genoegen te nemen. In een later arrest drukte het HvJ EU het als volgt uit [33] :
volledighebben verloren, te compenseren. Ik verwijs naar rov. 3.7, waarin het hof de desbetreffende stelling van NLR heeft weergegeven
(“Het doel van de Afhandelingsregeling is om de werknemers die hun VUT-rechten door de afschaffing van de VUT-regeling volledig hebben verloren, te compenseren.”) en naar rov. 3.15, waarin het hof althans veronderstellenderwijs van de juistheid van die stelling is uitgegaan (
“Ook als, zoals NLR stelt, het doel van de Afhandelingsregeling is om werknemers die in het geheel geen VUT-rechten meer hebben onder de nieuwe regeling, daarvoor te compenseren, is het gevolg van de regeling dat een verschil in beloning wordt gecreëerd dat niet te rechtvaardigen is.”). Dat de afhandelingsregeling tot doel heeft de werknemers die hun VUT-rechten door de afschaffing van de VUT-regeling
volledighebben verloren, te compenseren, heeft bij die stand van zaken in cassatie als uitgangspunt te gelden. Als uitgangspunt heeft in cassatie te gelden voorts dat dit doel legitiem is, nu het hof in rov. 3.10 de legitimiteit van het door de afhandelingsregeling gemaakte leeftijdsonderscheid in het midden heeft gelaten (
“Daargelaten of het door de Afhandelingsregeling gemaakte leeftijdsonderscheid (…) een legitiem doel dient (…).”).
“in een geheel andere positie”verkeerden dan hun jongere collega’s (waarmee het hof kennelijk heeft bedoeld dat ook [verweerders], zij het in mindere mate dan hun jongere collega’s, nadelige gevolgen van de vervanging van de oude VUT-regeling hebben ondervonden), impliceert niet dat hun positie en die van jongere collega’s met het oog op de toepassing van de (als aanvullende compensatie voor die jongere collega’s bedoelde) aanpassingsregeling “dus” (in relevante aspecten) vergelijkbaar was. Terwijl [verweerders], in plaats van gedurende vier nog gedurende drie of twee jaren van de VUT-regeling gebruik konden maken, ging voor hun jongere collega’s de mogelijkheid om gedurende vier jaren van de VUT-regeling te genieten, geheel verloren. Voor dat grotere verlies van vier VUT-jaren paste een andere (en verdergaande) compensatie dan voor het verlies van één of twee VUT-jaren. En het was slechts die andere (en verdergaande) compensatie die (naar in cassatie moet worden aangenomen) NLR met de afhandelingsregeling heeft willen treffen.
“als de situaties van hen worden vergeleken indien beiden ervoor kiezen niet vervroegd uit te treden maar door te werken.”Doordat slechts de werknemers die in of na 1950 zijn geboren, de geboortejaarafhankelijke eindejaarsuitkering ontvangen, hebben die werknemers,
andersdan de werknemers die vóór 1950 zijn geboren en ervoor hebben gekozen tot hun 65-ste door te werken, op hun 65-ste over een aantal jaren de geboortejaarafhankelijke eindejaarsuitkering ontvangen. Voor een werknemer die is geboren in 1950 komt dat volgens het hof neer op over acht jaar gecumuleerde extra inkomsten tot (8x19,5=) 156% van het gemiddelde over die jaren genoten brutojaarsalaris. Volgens het hof is dat verschil ongerechtvaardigd (zie in het bijzonder rov. 3.15).
“nauwelijks verschillen op het moment dat beiden 63 jaar worden”. Het hof heeft in dat verband van belang geacht dat de over de jaren gecumuleerde eindejaarsuitkering (zowel die van 5%, als de aanvullende, geboortejaarafhankelijke uitkering) die tot dat moment aan de in of na 1950 geboren werknemer is uitgekeerd, die werknemer in staat stelt vervroegd uit te treden en de twee jaar tot zijn pensioen te overbruggen met om en nabij 75% van zijn gemiddelde brutojaarinkomen over de betrokken jaren, waartoe hij de ontvangen, gecumuleerde eindejaarsuitkering zou kunnen aanwenden. In dat verband zou de vraag kunnen rijzen of het hof wellicht voor ogen heeft gestaan dat de in of na 1950 geboren werknemer wordt “overgecompenseerd” doordat hij ook over de twee laatste jaren tot zijn pensioen de geboortejaarafhankelijke eindejaarsuitkering ontvangt.
geheelvan de hun volgens het hof ten onrechte onthouden en over de jaren gecumuleerde, geboortejaarafhankelijke eindejaarsuitkering.
3.Bespreking van het principale cassatiemiddel
primaire,
subsidiaireen
meer subsidiaireklacht. Daarnaast bevat onderdeel 1 nog een losse motiveringsklacht. Onderdeel 2 omvat de klachten (a)-(c).
primairdat er zodanige verschillen bestaan tussen werknemers geboren op 1 januari 1950 en later enerzijds en werknemers geboren vóór die datum anderzijds dat geen sprake is van gevallen die gelijk behoren te worden behandeld en dat rechtens aanvaardbaar is dat de afhandelingsregeling alleen voor later geboren werknemers geldt.
(a)bij conclusie van antwoord in prima
onder 26. tot en met 63 jto.(over het wettelijk kader)
onder 13. tot en met 24. (b)bij conclusie van dupliek
onder 2. tot en met 28. en onder 35. en 36., (c)bij memorie van antwoord
onder 40. tot en met 43. en onder 64. tot en met 74., alsmede
(d)in de pleitnota van Mr. C. Nekeman voor de zitting van 20 mei 2014
onder 5. tot en met 14. Hetgeen het Hof overweegt, vormt van dat betoog geen rechtens genoegzame, en in elk geval geen voldoende begrijpelijke weerlegging.”
primaireklacht is gericht, waarom het hof de overwegingen van het hof onvoldoende zijn om te rechtvaardigen dat de afhandelingsregeling op de wijze zoals door het hof beslist moet worden toegepast (de
subsidiaireklacht) en waarin de onjuiste “volle” toetsing zou zijn gelegen (de
meer subsidiaireklacht). Met betrekking tot de motiveringsklacht betogen [verweerders] dat de klacht weliswaar vermeldt dat ’s hofs oordeel in het licht van bepaalde passages uit de processtukken van de feitelijke instanties onvoldoende met redenen zou zijn omkleed, maar dat de klacht in het geheel niet uitlegt wat de in die passages betrokken stellingen behelzen en waarom het oordeel van het hof in het licht daarvan onbegrijpelijk zou zijn [35] .
preciesbegrepen is waartoe
Onderdeel 1van het zijdens het NLR aangevoerde cassatiemiddel strekt. Het betoog in hun s.t.
onder 22. tot en met 35.stuit daarop, in ieder geval materieel, af.”
primaireklacht van het onderdeel, ofschoon wel zeer concies, onmiskenbaar ertoe strekt te betogen dat de positie van werknemers geboren in en na 1950 en die van werknemers geboren vóór 1950 zozeer verschillen, dat al om die reden een ongelijke behandeling van (in hun relevante aspecten) vergelijkbare situaties (en daarmee een ontoelaatbare leeftijdsdiscriminatie) is (zijn) uitgesloten.
primaireklacht van het onderdeel vermeldt, zoals [verweerders] op zichzelf terecht hebben aangevoerd [37] , inderdaad geen rechtsoverweging waartegen zij zich richt. Weliswaar noemt het onderdeel in zijn eerste alinea rov. 3.10, maar die vermelding strekt slechts ertoe zeker te stellen dat, gelet op hetgeen het hof in die rechtsoverweging met zoveel woorden in het midden heeft gelaten, de legitimiteit van het doel van de afhandelingsregeling in cassatie als uitgangspunt heeft te gelden. Voorts verwijst het onderdeel in zijn tweede alinea naar de rov. 3.11-3.14, maar doet dat uitdrukkelijk slechts in verband met de
subsidiaireen de
meer subsidiaireklacht.
“(d)e enkele omstandigheid dat [verweerders] nog wel op een VUT-regeling aanspraak kunnen maken maar jongeren in het geheel niet meer, (…) nog niet mee(brengt) dat [verweerders] in een geheel andere positie verkeren.”Ook de mrs. Sagel en Van ’t Wout hebben dat blijkens hun schriftelijke toelichting zo begrepen, waar zij (overigens
subsidiairen uitdrukkelijk zonder de rechtsstrijd ten aanzien van de klachten van onderdeel 1 te aanvaarden) hebben gewezen op rov. 3.8 (
“Inrov. 3.8heeft het Hof allereerst onderzocht of sprake is van ongelijke behandeling - op grond van leeftijd - van relevant gelijke groepen. Die vraag heeft het Hof inrov. 3.8bevestigend beantwoord.” [38] ) en waar zij NLR in verband met de primaire klacht zelfs uitdrukkelijk hebben tegengeworpen dat uit de algemene inleiding op het cassatiemiddel blijkt dat de cassatieklachten in elk geval
niettegen rov. 3.8 zijn gericht [39] . Met dat laatste doelen zij op de navolgende passage:
uitgeslotendat mede werd geklaagd over rov. 3.8, kan ik niet onderschrijven. De woorden
“met name”, zoals gebruikt in het hierboven opgenomen citaat, duiden niet, althans niet noodzakelijkerwijs, op een uitputtende opsomming. Volgens de Van Dale komt aan die woorden (mede) de betekenis toe
“in het bijzonder (gebruikt om een of meer zaken uit een aantal bij de naam aan te duiden)”.
dierechtsoverweging was gericht, behoort die klacht niet buiten behandeling te blijven op de grond dat zij niet aan de aan een cassatiemiddel te stellen eisen voldoet. Als evident is tegen welke rechtsoverweging een klacht zich richt, zou het naar mijn mening van een excessief (en met art. 6 EVRM strijdig [40] ) formalisme getuigen die klacht buiten behandeling te laten op de enkele grond dat een uitdrukkelijke verwijzing naar (het nummer van) de betrokken rechtsoverweging ontbreekt. Tot dat laatste dwingt de rechtspraak van de Hoge Raad mijns inziens ook niet. De Hoge Raad verlangt dat de cassatiedagvaarding duidelijk maakt tegen welke beslissing of overweging de rechts- of motiveringsklacht zich richt, zonder echter uit te sluiten dat ook zonder uitdrukkelijke vermelding van (het nummer van) de betrokken rechtsoverweging daarover voldoende duidelijkheid kan bestaan [41] :
subsidiaireklacht betreft, volstaat het onderdeel met de stelling dat hetgeen het hof in de rov. 3.11-3.14 heeft overwogen, rechtens onvoldoende is om te rechtvaardigen dat de afhandelingsregeling op de in het arrest aangeduide wijze ook moet worden toegepast op de vóór 1950 geboren werknemers. In de rov. 3.11-3.14 heeft het hof vastgesteld dat in het scenario dat een in of na 1950 geboren werknemer en een vóór 1950 geboren werknemer tot hun 65-ste doorwerken, als gevolg van de afhandelingsregeling een verschil in beloning ontstaat, dat naar het oordeel van het hof in rov. 3.14 moet worden meegewogen bij de beantwoording van de vraag of de afhandelingsregeling als een passend en noodzakelijk middel kan worden beschouwd voor het bereiken van het doel dat met die regeling wordt nagestreefd. De in rov. 3.14 bedoelde afweging heeft kennelijk in rov. 3.15 plaatsgevonden; rov. 3.16 opent immers met de mededeling dat
“(h)et hof op grond van het vorenoverwogene van oordeel (is) dat met de Afhandelingsregeling een verboden onderscheid naar leeftijd is gemaakt.”Welke consequenties aan dit laatste moeten worden verbonden ten aanzien van vóór 1 januari 1950 geboren werknemers, heeft het hof vervolgens pas in rov. 3.17 beslist. De klacht verduidelijkt overigens niet of zij ertegen is gericht dat het hof de afhandelingsregeling überhaupt mede van toepassing heeft geacht op de vóór 1950 geboren werknemers van NLR, dan wel slechts is gericht tegen de modaliteiten van de door het hof jegens die werknemers aan de aanpassingsregeling gegeven toepassing (
“op de in het arrest waarvan beroep aangeduide manier”). Evenmin blijkt uit de klacht welke rechtsregel zich volgens NLR tegen die toepassing c.q. die modaliteiten zou verzetten en wat in verband met die rechtsregel precies aan de (door het onderdeel als onvoldoende beschouwde) rov. 3.11-3.14 zou ontbreken.
“blijkens die overwegingen”wordt onmiskenbaar naar de eerder genoemde rov. 3.11-3.14 verwezen), blijkt dat een en ander in elk geval niet. Zoals hiervóór (onder 3.6) reeds aan de orde kwam, behelzen die rechtsoverwegingen niet meer dan de vaststelling van een verschil in beloning en heeft het hof eerst in de rov. 3.15-3.16 geoordeeld dat de afhandelingsregeling een verboden onderscheid naar leeftijd maakt. Ik meen dat ook de meer subsidiaire klacht, daargelaten of zij aan de daaraan te stellen eisen voldoet, in elk geval feitelijke grondslag mist.
“in een geheel andere positie”dan hun jongere collega’s, kort gezegd omdat hun VUT-aanspraken weliswaar niet geheel zijn beëindigd, maar wel zijn beperkt. Voor de vraag of van ongelijke gevallen sprake is, is echter niet beslissend of, zoals het hof het heeft uitgedrukt, van
geheel andere positiessprake is, maar slechts of de betrokken posities
in een relevant te achten aspectverschillen. Wat in verband met de in de afhandelingsregeling vervatte ongelijke behandeling van de verschillende leeftijdsgroepen het relevante aspect is, wordt bepaald door het (naar in cassatie moet worden aangenomen) legitieme doel van de afhandelingsregeling, te weten het bieden van compensatie aan de leeftijdsgroep van in en na 1950 geboren werknemers van NLR voor het ten opzichte van hun oudere collega’s
verdergaandenadeel van een compleet verlies van hun VUT-aanspraken, daar waar die VUT-aanspraken voor die oudere collega’s deels in stand zijn gebleven. Het hof heeft ofwel de maatstaf van in een relevant opzicht ongelijke gevallen miskend (in welk geval het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven), ofwel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd waarom de uiteenlopende mate waarin de beide leeftijdsgroepen door de afschaffing van de oude VUT-regeling worden geraakt, niet zou impliceren dat de posities van die beide groepen voor de toepassing van de regeling die juist (legitiem) op compensatie van het extra nadeel van de groep van de in en na 1950 geboren werknemers is gericht, in een relevant opzicht verschillen.
Toftgaard [44] , brengt het feit dat een werknemer ervoor kan kiezen om met VUT te gaan, op zichzelf inderdaad geen wijziging in het uitgangspunt dat hij op arbeidsvoorwaardelijk gebied gelijk als zijn jongere collega’s dient te worden behandeld. [verweerders] verliezen echter uit het oog dat het door hen geclaimde arbeidsvoorwaardelijke voordeel een (in de vorm van een geboortejaarafhankelijke eindejaarsuitkering gegoten)
compensatieis voor het nadeel dat (slechts) die jongere collega’s ondervinden ten opzichte van de leeftijdsgroep waartoe [verweerders] behoren, doordat aan die jongere collega’s hun VUT-aanspraken, niet slechts gedeeltelijk, maar geheel zijn ontnomen. Die selectieve (slechts aan de in of na 1950 geboren werknemers toekomende) compensatie leidt per saldo niet tot ongelijkheid, maar strekt er juist toe de ongelijkheid in het als gevolg van de afschaffing van de VUT-regeling door de beide groepen werknemers ondervonden nadeel, goed te maken. Er is in arbeidsvoorwaardelijk opzicht weliswaar sprake van een ongelijke behandeling, maar die ongelijke behandeling betreft, gelet op het doel van de betrokken arbeidsvoorwaarde, werknemers wier posities navenant verschillen.
tothet einde van het dienstverband van [verweerders] (ieder voor zich) en het per jaar per werknemer toe te kennen percentage daarmee leidt tot een
lagertoe te wijzen percentage van het jaarinkomen naarmate de werknemer in kwestie
eerderdan op 1 januari 1950 is geboren.
“werknemer geboren in naastgelegen leeftijdscategorie met geboortedatum in 1950” zou hebben ontvangen indien deze, zoals [verweerders], tot de leeftijd van 65 jaar zou hebben doorgewerkt”. Daarbij is het hof ervan uitgegaan dat de bedoelde werknemer vanaf 2007 nog acht jaren zou hebben doorgewerkt (
“(…) een eindejaarsuitkering van 24,5% over acht jaar waarop 5% als reeds voldaan in mindering komt, dus 156% over het gemiddelde bruto jaarloon over de periode van 2007 tot het 65-ste jaar (…)”). Die berekening is niet correct, omdat de geboortejaarafhankelijke eindejaarsuitkering niet 19,5%, maar 19,4% van het in aanmerking te nemen brutojaarloon bedraagt (zie ook de tabel, opgenomen in rov. 3.11), en het gecumuleerde precentage derhalve (8x19,4%=) 155,2% bedraagt. Wat het hof zich bovendien niet lijkt te hebben gerealiseerd, is dat [verweerders], ieder voor zich, vanaf 2007 geen acht volle jaren tot hun 65-ste meer haddden te gaan, en een ook aan hen toe te kennen geboortejaarafhankelijke eindejaarsuitkering van 19,4% gecumuleerd over de periode vanaf 2007 daarom in elk geval minder dan 155,2% zou belopen. Terwijl het hof is uitgegaan van acht volle jaren vanaf 1 januari 2007 (tot 1 januari 2015), bereikten [verweerders] hun 65-ste reeds [in] 2012 ([verweerder 3]), [in] 2013 ([verweerder 1]), [in] 2013 ([verweerder 2]), [in] 2013 ([verweerder 5]), [in] 2013 ([verweerder 4]) en [in] 2014 ([verweerder 6]).
“immers (niet kan) worden aangenomen dat de bedoelde percentages zouden zijn geëxtrapoleerd indien de Afhandelingsregeling ook op [verweerders] van toepassing zou zijn verklaard. [verweerders] hebben op grond van de WGBLA, mede artikel 7:611 in aanmerking genomen, recht op een gelijke beloning.”[verweerders] zouden, met andere woorden, geheel in de pas moeten lopen met hun jongere collega’s die tot hun 65-ste doorwerken en zouden geen aanspraak kunnen maken op enigerlei bevoordeling, noch wat betreft het toe te passen percentage, noch wat betreft het feit dat in de benadering van het hof de geboortejaarafjhankelijke uitkering slechts cumuleert tot het moment waarop de werknemer zijn 65-ste levensjaar bereikt.
4.Bespreking van het voorwaardelijk ingestelde incidenteel cassatieberoep
5.Slotopmerkingen
“hoogst principieel van aard zou zijn en zelfs zou nopen tot het stellen van (…) prejudiciële vragen aan het HvJ EU”.