In deze jeugdzaak, behandeld door de Hoge Raad op 19 april 2016, staat de verdachte terecht voor openlijk in vereniging geweld plegen tegen een persoon, in strijd met artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte was eerder door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden voor zijn rol in een geweldsincident dat plaatsvond op 7 april 2013 in Dordrecht. De verdachte had samen met anderen een slachtoffer, genaamd [slachtoffer], zwaar mishandeld. De zaak kwam voor de Hoge Raad na een cassatieberoep van de verdachte, die stelde dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd bij de beoordeling van het bewijs en de vrijspraken van de primair en subsidiair tenlastegelegde feiten.
De Hoge Raad overweegt dat het hof niet wettig en overtuigend heeft bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag of het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om vast te stellen welke specifieke geweldshandeling aan de verdachte kon worden toegerekend. Desondanks werd vastgesteld dat de verdachte deelnam aan het openlijk in vereniging gepleegde geweld. De Hoge Raad bevestigt dat voor de kwalificatie van 'in vereniging plegen' niet vereist is dat er sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de geweldplegers, maar dat de bijdrage van de verdachte aan het geweld van voldoende gewicht moet zijn.
De conclusie van de Procureur-Generaal was dat het beroep van de verdachte moest worden verworpen, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen gronden waren voor vernietiging van de uitspraak van het hof. De zaak benadrukt de nuances in de beoordeling van geweldpleging in groepsverband en de vereisten voor de kwalificatie van medeplegen versus openlijk in vereniging plegen.