Conclusie
1.Ter inleiding
2.Nadere uitwerking van feiten en procesverloop
( [1] )
“of eisers kosten hebben gemaakt en financiële verplichtingen zijn aangegaan – en zo ja, welke kosten en financiële verplichtingen – die zij niet zouden hebben gemaakt of zouden zijn aangegaan indien hun wél uitdrukkelijk duidelijk was gemaakt dat voor dit handelen van de gedeputeerden –[de gedane toezegging] –
nog toestemming van Provinciale Staten was vereist.”Na voor alle gestelde schadeposten te hebben vastgesteld dat er geen causaal verband bestaat tussen die schadeposten en het nalaten door gedeputeerden om duidelijk te maken dat voor de door hen gedane toezegging nog de instemming van de Provinciale Staten vereist was – de kosten en financiële verplichtingen zouden immers ook zijn gemaakt respectievelijk aangegaan bij wetenschap dat voor de toezegging nog de instemming van de Provinciale Staten vereist was –, wijst de rechtbank de schadevorderingen van Vitesse c.s. af.
( [2] )worden vermeld met betrekking tot de aard van het tekort van fl. 22.700.000,- dat bij het overleg op 2 en 3 juli 2001 in aanmerking werd genomen. Het debat over die aard van het tekort heeft zich in de schadestaatprocedure verdiept en, voor zover daarover in de hoofdprocedure al eindbeslissingen zijn genomen, is het hof aan die beslissingen niet gebonden, opdat vermeden wordt dat op een onjuiste feitelijke grondslag wordt beslist. Omtrent het bedrag van fl. 22.700.000,- hebben Vitesse c.s. in de schadestaatprocedure in aansluiting op het rapport van Accuracy zelf aangevoerd dat het niet op te vatten is als een begrotings-/exploitatietekort, maar als dat gedeelte van de post van fl. 63.500.000,- aan verwachte transferopbrengsten dat nog niet met contracten kon worden onderbouwd, en dat dit tekort een incidenteel karakter had. Het hof gaat ervan uit dat het reddingsplan bedoeld was om de acute situatie op te lossen, die was ontstaan doordat de KNVB voor de verlening van de licentie betaald voetbal op zeer korte termijn dekking eist van het incidentele tekort van fl. 22.700.000,- alsmede dat het bij dit bedrag ging om nog niet gerealiseerde transferkosten. Door Vitesse c.s. is niet gesteld dat het bedrag van fl. 22.700.000,- aan verwachte transferkosten, tot afdekking waarvan het reddingsplan strekte, niet realistisch was en niet nadien op enig moment had kunnen worden gerealiseerd.
3.Bespreking van het cassatiemiddel
“het staat het hof in deze schadestaatprocedure niet vrij te treden buiten deze door de Hoge Raad geschapen kaders.”De hiervoor vermelde kernklacht komt bijgevolg hierop neer of het hof een begrijpelijke uitleg van het arrest van de Hoge Raad heeft gegeven, voor zover de Hoge Raad zich daarin uitlaat over het onrechtmatig handelen van de Provincie en over het causale verband tussen dat onrechtmatige handelen en de door Vitesse c.s. geleden schade.
“De vordering is niet toewijsbaar op de primaire grondslag. De Provincie is namelijk aan de (…) onbevoegd gedane toezegging niet contractueel gebonden omdat die toezegging niet aan haar kan worden toegerekend. (…).”
“De vordering is daarentegen wél toewijsbaar op de subsidiaire grondslag die erop neerkomt dat de Provincie (althans de gedeputeerden) Vitesse c.s. op het verkeerde been heeft gezet en heeft nagelaten de strekking van het handelen van de gedeputeerden en hun bevoegdheid daartoe te verduidelijken toen dat mogelijk en nodig was, met als gevolg dat Vitesse c.s. in het vertrouwen dat ook de Provincie een omvangrijke financiële inspanning zou verrichten, financiële verplichtingen van zeer aanzienlijke omvang op zich hebben genomen (rov. 4.26 – 4.29 in verbinding met rov. 4.11).”
“De Provincie heeft door de gedragingen van de gedeputeerden, (…), Vitesse c.s. ertoe bewogen financiële verplichtingen van zeer aanzienlijke omvang op zich te nemen. (…) De gedeputeerden hadden behoren te begrijpen dat Vitesse c.s. zeer aanzienlijke schade zouden lijden – bestaande uit in dat geval tevergeefs gemaakte kosten en aangegane verplichtingen – als het daartoe bevoegde orgaan, Provinciale Staten, de noodzakelijke toestemming voor hun handelen niet zou verlenen. Het lag niet op de weg van de andere aanwezigen navraag te doen naar de bevoegdheid van de gedeputeerden om de toezegging te doen. In de gegeven – hierna in 4.6.2 vermelde – omstandigheden mocht van de gedeputeerden, en in het bijzonder van Jacobs, worden verwacht dat zij tegenover Vitesse c.s. voldoende duidelijk een voorbehoud hadden gemaakt van toestemming van de Provinciale Staten, dan wel dat zij uitdrukkelijk Vitesse c.s. hadden gewaarschuwd dat de Provincie slechts een inspanningsverplichting op zich nam. Nu gedeputeerden niets van dat alles hebben gedaan, heeft de Provincie Vitesse c.s. op het verkeerde been gezet en onrechtmatig tegenover hen gehandeld.”
“(…) Het[hof]
heeft geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden als vorenbedoeld, die meebrachten dat Vitesse c.s. erop mochten vertrouwen dat de gedeputeerden – (…) – intern maatregelen hadden genomen om een voor de Provincie bindende regeling te kunnen treffen teneinde te voorkomen dat Vitesse c.s. bij het opvolgen van hun instructies aanzienlijke schade zouden lijden, bestaande uit – in dit geval: tevergeefs – gemaakte kosten en aangegane verplichtingen.”
“(…) (v) De gedeputeerde Jacobs gaf gedetailleerde instructies aan de andere aanwezige partijen inzake de door hen te leveren bijdragen aan de financiële sanering van Vitesse. Dit kon de indruk wekken – die ook inderdaad is ontstaan, blijkens het feit dat deze instructies nog diezelfde avond zijn opgevolgd – dat tegenover de grote financiële inspanningen die Vitesse c.s. op basis van deze instructies verrichtten, de Provincie van haar kant de toegezegde financiële steun zou verlenen.”
“De Provincie heeft door de gedragingen van de gedeputeerden, (…), Vitesse c.s. ertoe bewogen financiële verplichtingen van zeer aanzienlijke omvang op zich te nemen.”Deze overweging is te verstaan als dat daarin wordt uitgegaan van een causaal verband tussen het ‘op het verkeerde been zetten’ van Vitesse c.s. door de gedeputeerden en het aangaan door Vitesse c.s. van financiële verplichtingen van aanzienlijke omvang. Heeft, gelet hierop, het hof dan wel over het causaal verband kunnen oordelen als zojuist vermeld? Die vraag is, naar het voorkomt, bevestigend te beantwoorden. Uit het arrest d.d. 3 juni 2008 van het hof valt af te leiden dat in de hoofdprocedure door Vitesse c.s. nog geen concrete schadeposten zijn gesteld
( [3] )en ook dat er tussen partijen ook nog niet gedetailleerd over het causaal verband is gedebatteerd. Het debat spitste zich toe op de grondslag van de schadevordering. In rov. 4.34 van zijn arrest d.d. 3 juni 2008 volstaat het hof met omtrent de schade en het causaal verband te overwegen, dat aannemelijk is dat Vitesse c.s. schade hebben geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Provincie, maar dat de schade in de hoofdprocedure nog niet kan worden begroot. Het hof besluit de zaak naar de schadestaatprocedure te verwijzen. In het tegen het arrest d.d. 3 juni 2008 gerichte cassatieberoep wordt het thema schade en causaal verband als zodanig niet aan de orde gesteld. Er bestaat dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat de Hoge Raad aan het hiervoor vermelde oordeel van het hof over de schade en het causaal verband een verdergaande betekenis heeft toegekend dan zojuist aangegeven. Er kan derhalve van worden uitgegaan dat bij het starten van de schadestaatprocedure omtrent de – nog niet gespecificeerde – schade en het causaal verband niet meer was beslist dan dat aannemelijk is dat het onrechtmatige handelen van de Provincie tot schade heeft geleid. Bij die stand van zaken was er nog alle ruimte om over het thema schade en causaal verband in volle omvang te debatteren en te oordelen. Dat is ook gebeurd.
( [4] )Het hof oordeelt de andere kwalificatie deugdelijk met een beroep op de – door Vitesse c.s. zelf in het geding gebrachte – notitie van Accuracy en merkt verder terecht op, dat beide partijen in de schadeprocedure ruimschoots de gelegenheid hebben gehad om zich over deze notitie uit te laten.
LJN ZC1202,
NJ 1995/421en HR 16 juni 2006, nr. C04/327,
LJN AU8940,
NJ 2006/585.) Aangezien de wijze van schadebegroting waarin art. 6:104 voorziet niet, ook niet mede, het karakter heeft van een punitieve maatregel — zoals blijkens het arrest van het BenGH van 24 oktober 2005, nr. A2004/5,
LJN AW2551,
NJ 2006/442(rov. 11) wel het geval is met de vordering tot winstafdracht van (thans:) art. 2.21 lid 4 BVIE — behoort de rechter bij de toepassing van dit voorschrift in zoverre terughoudendheid in acht te nemen dat, indien aannemelijk is dat het door de schuldenaar behaalde financiële voordeel de vermoedelijke omvang van de schade aanmerkelijk te boven gaat, de schade in beginsel wordt begroot op een door de rechter te bepalen gedeelte van de winst. Mede gelet op het niet-punitieve karakter van de voorziening gelden voor toewijzing van een vordering tot winstafdracht op de voet van art. 6:104 niet meer of andere vereisten dan ingevolge art. 6:162 of 6:74 BW voor toewijzing van schadevergoeding in het algemeen (vgl. HR 16 juni 2006, hiervoor aangehaald). Dat brengt onder meer mee dat het schade toebrengende handelen aan de aansprakelijke persoon kan worden toegerekend op de voet van art. 6:162 lid 3 onderscheidenlijk art. 6:75 BW, en dat tussen dat handelen en de schade naast condicio sine qua non-verband tevens voldoende verband als bedoeld in art. 6:98 BW bestaat. In het bijzonder is voor toepassing van art. 6:104 niet een bijzondere mate van verwijtbaarheid van het schade toebrengende handelen vereist. Wel mag de rechter bij beantwoording van de vraag of hij toepassing zal geven aan art. 6:104, en zo ja, of hij de schade op het volledige bedrag van de winst zal begroten, aan de mate van verwijtbaarheid gewicht toekennen.”
uitsluitendin de hoofdprocedure te worden vastgesteld, aldus de Hoge Raad.
( [5] )Het incidentele beroep heeft betrekking op de door Vitesse c.s. primair aangevoerde grondslag voor de aansprakelijkheid van de Provincie jegens Vitesse c.s. Uitgaande van de zojuist vermelde, strikt luidende regel over de verhouding tussen de hoofdprocedure en de schadestaatprocedure, komt het verzoek om in de onderhavige schadestaatprocedure de primaire grondslag inhoudelijk te beoordelen niet voor honorering in aanmerking. In de hoofdprocedure is door de Hoge Raad niet beslist dat de in die procedure gevoerde cassatieprocedure nog niet wordt afgesloten en partijen om voortzetting daarvan kunnen verzoeken, indien het verloop van de schadestaatprocedure beoordeling van het incidentele cassatieberoep alsnog wenselijk doet zijn. Het zojuist gestelde impliceert dat om processuele redenen het incidentele cassatieberoep niet meer voor beoordeling in aanmerking komt.
( [6] )
( [7] )zou kunnen worden overwogen om, indien de onderdelen 1 t/m 3 van het cassatiemiddel geen doel treffen, naar aanleiding van onderdeel 4 in de onderhavige cassatieprocedure over te gaan tot het alsnog inhoudelijk beoordelen van het incidentele cassatieberoep uit de hoofdprocedure en om, indien dat beroep gegrond wordt bevonden, de zaak opnieuw naar het hof te verwijzen opdat partijen aldaar kunnen doorprocederen over de op de primaire grondslag toe te wijzen schade. Daarover is in de schadestaatprocedure immers nog geen debat gevoerd. Indien tot het volgen van de zojuist gesuggereerde weg zou worden besloten, zou het wel wenselijk zijn dat beide partijen in de gelegenheid worden gesteld om eerst de in de hoofdprocedure overgelegdecassatiedossiers alsnog over te leggen.