ECLI:NL:PHR:2017:1061

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juli 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
16/02769
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. T.N.B.M. Spronken
  • Mr. E.G.C. Groenendaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beletten van handeling door ambtenaren belast met toezicht in het clubhuis van een motorclub

In deze zaak gaat het om de vraag of de verdachte, die de toegang tot het clubhuis van een motorclub in Barneveld heeft geweigerd aan twee buitengewoon opsporingsambtenaren, zich schuldig heeft gemaakt aan het beletten van een handeling in de zin van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. De ambtenaren waren belast met het toezicht op de naleving van de Drank- en Horecawet en de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Barneveld. Op 21 februari 2013 gaven de ambtenaren aan de verdachte te kennen dat zij het clubhuis wilden betreden voor controle, maar de verdachte weigerde hen toegang te verlenen. Het hof oordeelde dat de verdachte de ambtenaren had belet hun controle uit te voeren, wat leidde tot zijn veroordeling. De verdachte voerde aan dat de ambtenaren onrechtmatig handelden, omdat het clubhuis geen openbare inrichting zou zijn. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de ambtenaren bevoegd waren om het clubhuis te betreden. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het hof, maar oordeelde dat er geen sprake was van een ondernomen handeling in de zin van artikel 184 Sr, omdat de ambtenaren niet daadwerkelijk hebben gepoogd het clubhuis binnen te treden. De conclusie was dat de verdachte niet schuldig was aan het beletten van een handeling, omdat er geen begin van uitvoering was gegeven aan de handeling van de ambtenaren.

Conclusie

Nr. 16/02769
Zitting: 4 juli 2017
Mr. T.N.B.M. Spronken
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 4 mei 2016 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, zittingsplaats Zwolle, wegens “opzettelijk enige handeling, door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, beletten” veroordeeld tot een geldboete van € 500,00 subsidiair tien dagen hechtenis.
Mr. E.G.C. Groenendaal, advocaat te Amsterdam, heeft namens de verdachte drie middelen van cassatie voorgesteld. Het gaat in onderhavige zaak om een overtreding van art. 184 Sr waarbij de verdachte ervan beschuldigd wordt een controle door twee ambtenaren van de naleving van de Drank- en Horecawet en de APV Barneveld in het clubhuis van de motorclub in Barneveld te hebben belet. Deze ambtenaren hebben de verdachte gevraagd om binnengelaten te worden, hetgeen de verdachte heeft geweigerd. De eerste twee middelen richten zich tegen de wijze waarop het hof de verweren die door de verdediging zijn gevoerd met betrekking tot de rechtmatigheid van het optreden van de betrokken ambtenaren heeft verworpen. In het derde middel wordt betoogd dat het hof het begrip beletten in de zin van art. 184 Sr onjuist heeft uitgelegd.
Voordat ik de middelen bespreek, geef ik de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en de bewijsoverwegingen weer.
3.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 21 februari 2013 in de gemeente Barneveld toen de buitengewoon opsporingsambtenaren [verbalisant 1] (aktenummer [001]) en [verbalisant 2] (aktenummer [002]), belast met het toezicht houden op de naleving van de in de Algemene Plaatselijke Verordening Barneveld en in de Drank en Horecawet genoemde bepalingen aan hem, verdachte, te kennen hadden gegeven dat zij, die opsporingsambtenaren, ter controle van de bepalingen gesteld in de Algemene Plaatselijke Verordening Barneveld en de Drank en Horecawet de openbare inrichting, te weten het clubhuis van een motorclub, gevestigd op of aan de [a-straat 1], wilden betreden, deze door die opsporingsambtenaren ter uitvoering van het bepaalde in (de) artikel(en) 38 van de Algemene Plaatselijke Verordening Barneveld en/of artikel 5:15 Algemene wet Bestuursrecht en/of artikel 3 en/of 42 van de Drank en Horecawet ondernomen handeling(en) opzettelijk heeft belet door opzettelijk aan die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] mede te delen: "Jullie komen er niet in, dit is enkel voor leden, zelfs onze familieleden komen hier nu niet in. Er is boven een landelijke vergadering gaande en daar mag niemand bij zijn en verder zitten er leden uit het hele land" en: "Ik begrijp dat jullie op jullie strepen willen gaan staan, maar dan komen we in een situatie waarin jullie niet in willen komen. Als jullie nu naar binnen gaan wordt het er niet gezelliger op, je komt er gewoon niet in. Er is een besloten vergadering gaande waar we niemand bij willen hebben" en aldus door opzettelijk die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de toegang tot die openbare inrichting te weigeren.”
3.2. Deze bewezenverklaring steunt op de inhoud van de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 3 e.v. van het proces-verbaal, genummerd PL074J 2013056380) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:
Op donderdag 21 februari 2013 gingen wij, [verbalisant 1], buitengewoon opsporingsambtenaar in dienst van de gemeente Barneveld, werkzaam in domein Openbare Ruimte, standplaats Barneveld, aktenummer [001], en [verbalisant 2], buitengewoon opsporingsambtenaar in dienst van de gemeente Nijkerk, werkzaam in domein Openbare Ruimte, standplaats Nijkerk, aktenummer [002], ter controle van de bepalingen gesteld bij of krachtens de Algemene Plaatselijke Verordening Barneveld en de Drank- en horecawet, naar het perceel [a-straat 1] te Barneveld alwaar een clubhuis van een motorclub is gevestigd.
Ik, verbalisant [verbalisant 1], ben als toezichthouder aangewezen door burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld als bedoeld in artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 147 lid 2 van de Algemene Plaatselijke Verordening Barneveld. Ook ben ik door het genoemde college aangewezen als toezichthouder voor de Drank- en horecawet.
Wij belden aan bij het toegangshek van het clubhuis van de aldaar gevestigde motorclub. Het clubhuis betreft een openbare inrichting als bedoeld in artikel 37 lid a van de Algemene Plaatselijke Verordening Barneveld. Wij zagen dat er twee mannen naar buiten kwamen. Eén van die mannen opende de poort voor ons en liet ons binnen op een soort binnenplaats. Deze man gaf ons aan even te wachten. Kort daarna kwamen er met de man die ons binnen de poort liet vier andere mannen mee naar buiten. Toen één van de vier mannen ons aansprak heb ik, verbalisant [verbalisant 1], mij eerst gelegitimeerd als toezichthouder van de gemeente Barneveld en direct daarna hebben wij ons gelegitimeerd als buitengewoon opsporingsambtenaren. Wij gaven aan ter controle van de bepalingen gesteld in de Algemene Plaatselijke Verordening Barneveld de openbare inrichting te willen betreden. Wij kregen geen gelegenheid uit te leggen dat dit in het kader van de Algemene Plaatselijke Verordening Barneveld ter controle op de exploitatievergunning en de bepalingen gesteld bij of krachtens de Drank- en Horecawet betrof. Eén van de personen, naar later bleek [verdachte] gaf ons direct aan dat wij er niet in kwamen. Wij hoorden hem zeggen: “Jullie komen er niet in, dit is enkel voor leden, zelfs onze familieleden komen hier nu niet in. Er is boven een landelijke vergadering gaande en daar mag niemand bij zijn en verder zitten er leden uit het hele land.” Daarna heb ik, verbalisant [verbalisant 1], nogmaals duidelijk aangegeven dat wij niet onder het “normale publiek” vallen maar dat wij ter controle van de bepalingen gesteld bij of krachtens de Algemene Plaatselijke Verordening Barneveld en de bepalingen gesteld in de Drank- en Horecawet het clubhuis wilden betreden. Ik, verbalisant [verbalisant 1], gaf [verdachte] aan dat hij mij niet mocht weigeren. Hierop hoorden wij [verdachte] zeggen: “Ik begrijp dat jullie op jullie strepen willen gaan staan maar dan komen we in een situatie waar jullie niet in willen komen.” Daarna hoorden wij [verdachte] op krachtige en dreigende toon zeggen: “Als jullie nu naar binnen gaan wordt het er niet gezelliger op, je komt er gewoon niet in. Er is een besloten vergadering gaande waar we niemand bij willen hebben.” Ik, verbalisant [verbalisant 1], heb genoemde [verdachte] aangegeven dat het een strafbaar feit was ons niet binnen te laten. Ik hield hem staande. Tijdens het weglopen van [verdachte] hoorde ik, verbalisant [verbalisant 1], hem zeggen: “Ik begrijp dat jullie het recht hebben om naar binnen te willen maar jullie komen er niet in.” Dit laatste werd ook met krachtige en dreigende toon gezegd. Vervolgens liepen de genoemde personen het pand weer in en sloten de deur. Een controle van de bepalingen gesteld bij of krachtens de Drank- en Horecawet kon dus op dat moment niet worden uitgevoerd.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op p. 6 van het proces-verbaal, genummerd PL074J 2013056380) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:
Wij, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], buitengewoon opsporingsambtenaren, hadden sterke aanwijzingen dat er in het clubgebouw van de motorvereniging Barneveld alcoholhoudende drank aanwezig zou zijn. Bij de gemeente Barneveld waren aanvragen binnen gekomen voor een exploitatievergunning op grond van artikel 38 van de APV en een drank- en horecavergunning voor het verstrekken van alcoholhoudende drank.
In de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Barneveld is vastgelegd in artikel 147, tweede lid, dat personen aangewezen kunnen worden door college van burgemeester en wethouders voor het toezicht op de naleving van de APV. Op grond van artikel 41, eerste lid, onder b van de Drank- en horecawet heeft de burgemeester ons aangewezen voor het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Drank- en horecawet.
Artikel 5:15 Algemene Wet Bestuursrecht geeft ons de bevoegdheid met medeneming van de benodigde apparatuur elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner voor het toezicht op de naleving van de APV en de Drank- en horecawet. Daarnaast geeft artikel 42 van de Drank- en horecawet ons de verdergaande bevoegdheid om binnen te treden in een woning, zelfs tegen de wil van de bewoner.
3. Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 3 juni 2014 van de politierechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - de verklaring van verdachte:
Op 21 februari 2013 was ik in de gemeente Barneveld. Daar heb ik twee opsporingsambtenaren de toegang tot het clubhuis van de motorvereniging geweigerd. Van tevoren zijn er soortgelijke dingen gezegd als die in de tenlastelegging staan. Ik heb gezegd: “Ik begrijp dat jullie op jullie strepen willen gaan staan, maar dan komen we in een situatie waarin we niet willen komen.” Ik heb gezegd dat ze niet welkom waren.”
3.3. Daarnaast bevat het bestreden arrest de volgende overwegingen met betrekking tot het bewijs:
“Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde.
In de eerste plaats dient verdachte vrijgesproken te worden omdat op hem geen verplichting rustte om de betreffende opsporingsambtenaren toe te staan het clubhuis binnen te treden.
In de tweede plaats dient vrijspraak te volgen omdat niet kan worden gesproken van “beletten”, “belemmeren” of “verijdelen” zoals bedoeld in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. De door verdachte geuite mededelingen, zoals deze in de tenlastelegging zijn opgenomen, zijn onvoldoende om van “beletten”, “belemmeren” dan wel “verijdelen” in voornoemde zin te kunnen spreken.
In de laatste plaats dient verdachte vrijgesproken te worden omdat niet kan worden bewezen dat hij (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het “beletten”, “belemmeren” of “verijdelen” in voornoemde zin.
Oordeel van het hof
Het hof overweegt als volgt.
Het hof gaat uit van de inhoud van de ter zake door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] opgemaakte processen-verbaal en heeft geen reden aan de juistheid daarvan te twijfelen.
Het hof stelt allereerst vast dat verdachte wordt verweten dat hij de in de tenlastelegging genoemde opsporingsambtenaren heeft tegengewerkt. Verdachte wordt niet verweten dat hij niet heeft meegewerkt met de opsporingsambtenaren. Om die reden treft het eerste verweer van de raadsman, zoals hierboven is vermeld, geen doel.
Het hof is van oordeel dat de verbale uitingen van verdachte jegens de betreffende opsporingsambtenaren aan duidelijkheid niets te wensen over laten. Verdachte heeft op krachtige en dreigende toon bedreigende taal geuit. Klip en klaar is dat hij niet wilde dat de opsporingsambtenaren het clubhuis van de motorclub zouden betreden. Uiteindelijk ging verdachte (met een aantal andere personen) het clubhuis weer binnen waarbij de deur van het clubhuis voor de ogen van de opsporingsambtenaren werd gesloten. Dit optreden van verdachte maakte het hen op dat moment onmogelijk om het clubhuis van de motorclub te betreden. Het hof is daarom - anders dan de raadsman - van oordeel dat verdachte de opsporingsambtenaren heeft belet (zoals bedoeld in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht) om het clubhuis binnen te gaan. Voorts deelt het hof de opvatting van de raadsman niet dat de situatie in de onderhavige zaak zich niet laat vergelijken met de situatie zoals aan de orde in het arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 19 maart 2010 (LJN: BN4072), nu in beide zaken op een dreigende manier bedreigende taal werd geuit door de verdachte in de richting van de opsporingsambtenaren ter voorkoming van handelen door de opsporingsambtenaren.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, is het hof van oordeel dat verdachte de opsporingsambtenaren opzettelijk heeft belet om het clubhuis te betreden. Daartoe overweegt het hof dat verdachte de opsporingsambtenaren in niet mis te verstane bewoordingen te kennen heeft gegeven dat zij niet binnen mochten komen. De door verdachte gebezigde verbale uitlatingen zijn niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Het hof leidt het opzet van verdachte af uit voornoemde uitlatingen.
Het hof verklaart aldus bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde.”
4. Het
eerste middelbevat de klacht dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de rechtmatigheid van het optreden van de ambtenaren.
4.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende aangevoerd:
“In de eerste plaats dient vrijspraak te volgen omdat op mijn cliënt niet de verplichting rustte om de betreffende opsporingsambtenaren toe te staan het clubhuis binnen te treden. De betreffende ambtenaren hadden weliswaar een controlebevoegdheid, maar uit niets blijkt dat mijn cliënt verplicht was hen toegang te verschaffen tot het clubhuis. Een dergelijke verplichting zou ook in strijd zijn met het nemo-tenetur-beginsel.”
4.2. Het hof heeft, zoals hiervoor onder 3.3 weergegeven, overwogen dat dit verweer geen doel treft, aangezien de verdachte wordt verweten dat hij de in de tenlastelegging genoemde opsporingsambtenaren heeft tegengewerkt en hem niet wordt verweten dat hij niet heeft meegewerkt met de opsporingsambtenaren. Gelet op deze overweging berust de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, voor zover er al van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan worden gesproken, mijns inziens op een verkeerde lezing van het bestreden arrest, zodat het middel feitelijke grondslag mist.
5. Volgens het
tweede middelis het hof bij de bewezenverklaring uitgegaan van een onjuiste uitleg van het begrip “ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift”, althans kunnen de bewijsmiddelen die bewezenverklaring niet dragen.
5.1. In de toelichting op het middel wordt de stelling ingenomen dat het hof ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of sprake was van rechtmatig optreden van de ambtenaren en dat indien een dergelijk onderzoek was verricht, gebleken zou zijn dat dit niet het geval was omdat de ambtenaren ervan uit zijn gegaan dat het clubhuis van de motorclub een openbare inrichting betrof, terwijl de bestuursrechter bij uitspraak van 25 juni 2015 had bepaald dat dit niet het geval was.
5.2. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang, die ten tijde van het bewezenverklaarde feit als volgt luidden:
i. Art. 184 lid 1 Sr:
“Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”
ii. Art. 37 lid 1 Algemene plaatselijke verordening Barneveld (hierna: APV Barneveld):
“Onder openbare inrichting wordt in deze paragraaf verstaan: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt. Onder openbare inrichting worden in ieder geval verstaan: een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis of clubhuis. Onder openbare inrichting wordt tevens verstaan een bij deze inrichting behorend terras en andere aanhorigheden.”
iii. Art. 38 lid 1 APV Barneveld:
“Het is verboden een openbare inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.”
iv. Art. 147 APV Barneveld:
“1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast: de ambtenaren van politie.
2. Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.”
v. Art. 3 lid 1 Drank- en horecawet:
“Het is verboden zonder daartoe strekkende vergunning van de burgemeester het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.”
vi. Art. 25 Drank- en horecawet:
“Het is degene die, anders dan in de rechtmatige uitoefening van het slijtersbedrijf of horecabedrijf, een ruimte voor het publiek geopend houdt, verboden:
a. in die ruimte alcoholhoudende drank aanwezig te hebben, tenzij dit geschiedt ten dienste van het rechtmatig in die ruimte bedrijfsmatig of anders dan om niet aan particulieren verstrekken van zwak-alcoholhoudende drank voor gebruik elders dan ter plaatse, mits deze drank zich bevindt in een verpakking die voldoet aan de bij artikel 17 gestelde eis;
b. in de voor het publiek niet toegankelijke delen van die ruimte alcoholhoudende drank in voorraad te hebben, tenzij het betreft:
1°. het in voorraad hebben van zwak-alcoholhoudende drank ten dienste van het in de rechtmatige uitoefening van een ander bedrijf dan het slijtersbedrijf bedrijfsmatig aan particulieren verstrekken van deze drank voor gebruik elders dan ter plaatse, mits deze drank zich bevindt in een verpakking die voldoet aan de bij artikel 17 gestelde eis;
2°. het in voorraad hebben van alcoholhoudende drank ten dienste van het uitoefenen van een bedrijf, waarin waren uit onder meer alcoholhoudende drank plegen te worden vervaardigd.
2. Het is degene die, anders dan in de rechtmatige uitoefening van het horecabedrijf, een ruimte voor publiek geopend houdt, verboden toe te laten dat in die ruimte alcoholhoudende drank wordt genuttigd. Dit verbod geldt niet, indien er sprake is van de uitzondering bedoeld in artikel 13, tweede lid.
(…)”
vii. Art. 41 lid 1 Drank- en horecawet:
“Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast:
a. in geheel Nederland: de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren.
b. in een gemeente: de door de burgemeester van die gemeente aangewezen ambtenaren.”
viii. Art. 42 Drank- en horecawet:
“De in artikel 41 bedoelde ambtenaren zijn bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner, waar bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank aan particulieren wordt verstrekt of waar naar hun redelijk vermoeden zodanige verstrekking plaatsvindt.”
ix. Art. 5:11 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb):
“Onder toezichthouder wordt verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.”
x. Art. 5:13 Awb:
“Een toezichthouder maakt van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.”
xi. Art. 5:15 Awb:
“1. Een toezichthouder is bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner.
2. Zo nodig verschaft hij zich toegang met behulp van de sterke arm.
3. Hij is bevoegd zich te doen vergezellen door personen die daartoe door hem zijn aangewezen.”
5.3. Het beletten, belemmeren of verijdelen van handelingen van ambtenaren in de zin van art. 184 lid 1 Sr is slechts strafbaar als die handelingen ‘ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift’ zijn ondernomen. Dat hiervan sprake is moet in het vonnis of arrest tot uitdrukking zijn gebracht. [1]
5.4. In de onderhavige zaak heeft het hof bewezenverklaard dat de handeling, het verkrijgen van toegang tot het clubhuis, geschiedde “ter uitvoering van het bepaalde in (de) artikel(en) 38 van de Algemene plaatselijke verordening Barneveld en/of artikel 5:15 Algemene wet bestuursrecht en/of artikel 3 en/of 42 van de Drank- en horecawet”. Daarmee heeft het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het betreden van het clubhuis is ondernomen ter uitvoering van een of meer van de genoemde wetsartikelen.
5.5. Art. 38 APV Barneveld en art. 3 Drank- en horecawet kunnen naar mijn mening niet worden aangemerkt als wettelijke voorschriften ter uitvoering waarvan ambtenaren als bedoeld in art. 184 Sr handelingen kunnen ondernemen. Het zijn immers verbodsbepalingen die als zodanig geen bevoegdheden scheppen. Ambtenaren kunnen de naleving van deze bepalingen wel controleren, maar in dat geval moeten hen in wettelijke voorschriften controlebevoegdheden zijn toegekend. Deze kunnen in het onderhavige geval niet aan art. 42 Drank- en horecawet worden ontleend, aangezien het clubhuis van een motorclub niet als een woning kan worden aangemerkt. Dan resteert art. 5:15 Awb op grond waarvan een toezichthouder bevoegd is, met medeneming van de benodigde apparatuur, elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner. Die grondslag sluit ook aan bij de bewijsmiddelen. De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben daarin gesteld dat art. 5:15 Awb hen de bevoegdheid geeft om, voor het toezicht op de naleving van de APV en de Drank- en horecawet, elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner.
5.6. De volgende vraag is of de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] als toezichthouders kunnen worden aangemerkt. In dat verband blijkt uit de bewijsmiddelen dat verbalisant [verbalisant 1] op grond van art. 147 lid 2 APV Barneveld was belast met het toezicht op de naleving van de APV Barneveld en dat beide verbalisanten op grond van art. 41 lid 1 onder b Drank- en Horecawet in de gemeente Barneveld waren belast met het toezicht op de naleving van de Drank- en horecawet. Zij konden daarom worden aangemerkt als toezichthouders in de zin van art. 5:11 Awb, zodat zij op grond van art. 5:15 lid 1 in verbinding met art. 5:13 Awb bevoegd waren elke plaats te betreden voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig was, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner.
5.7. In de toelichting op het middel wordt daarnaast nog gesteld dat het optreden van de betrokken ambtenaren ook onrechtmatig was, omdat zij ervan uit zijn gegaan dat het clubhuis van de motorclub Barneveld een openbare inrichting is, terwijl de rechtbank Gelderland van 25 juni 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:4144, ten aanzien van ditzelfde clubhuis heeft vastgesteld dat dit niet het geval is. Ik meen dat nu de verdachte zich op deze uitspraak ten overstaan van het hof niet heeft beroepen, hierop niet voor het eerst in cassatie een beroep kan worden gedaan. Maar ook in het geval dat, zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld, het hof hiernaar ambtshalve een nader onderzoek had moeten instellen, dan had dit niet tot een ander oordeel van het hof kunnen leiden.
5.8. De uitspraak waarop in het middel een beroep wordt gedaan houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“uitspraak van de enkelvoudige kamer (…)
in de zaak tussen
[A], te Barneveld, eiseres,
en
de burgemeester van de gemeente Barneveld te Barneveld, verweerder.
(…)
14. Op 9 januari 2014 heeft de toezichthouder van de gemeente Barneveld een inspectie verricht in en nabij het clubhuis van eiseres. Tijdens dit bezoek heeft de toezichthouder in het clubhuis en in een afgesloten container alcoholhoudende drank aangetroffen. (…)
Op 13 maart 2014 heeft de toezichthouder van de gemeente Barneveld een inspectie verricht in en nabij het clubhuis van eiseres. Tijdens dit bezoek heeft de toezichthouder in het clubhuis en in een afgesloten container alcoholhoudende drank aangetroffen. (…)
15. Ingevolge artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW is het degene die, anders dan in de rechtmatige uitoefening van het slijtersbedrijf of horecabedrijf, een ruimte voor het publiek geopend houdt, verboden in die ruimte alcoholhoudende drank aanwezig te hebben, tenzij dit geschiedt ten dienste van het rechtmatig in die ruimte bedrijfsmatig of anders dan om niet aan particulieren verstrekken van zwak-alcoholhoudende drank voor gebruik elders dan ter plaatse, mits deze drank zich bevindt in een verpakking die voldoet aan de bij artikel 17 gestelde eis.
(…)
18. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat bij de bezoeken op 9 januari 2014 en 13 maart 2014 alcoholhoudende drank in het clubhuis van eiseres is aangetroffen. Het geschil beperkt tot de vraag of het clubhuis een voor het publiek geopende ruimte is. De rechtbank is van oordeel dat hier geen sprake van is en overweegt daartoe als volgt.
19. Het gebouw wordt gebruikt als clubgebouw van de motorvereniging. De vereniging bestaat uit 14 leden en 2 aspirant-leden. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres toegelicht dat het clubhuis wordt gebruikt om één keer per week bij elkaar te komen. Eiseres erkent dat er bij vergaderingen mogelijk af en toe leden van andere chapters aanwezig zijn, maar stelt dat dat alleen leden zijn die door eiseres zijn uitgenodigd en van wie eiseres dus de identiteit reeds voorafgaand aan het bezoek kent. Er worden geen onbekenden tot het terrein of het clubhuis toegelaten.
Verweerder heeft aangegeven dat in het verleden sprake is geweest van een bruiloft in het clubhuis, een optreden van een band, een open dag en een jaarvergadering. Deze activiteiten maken naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat sprake is van een ruimte die voor publiek geopend is. Afgezien van het feit dat alleen de jaarvergadering heeft plaatsgevonden na de opgelegde last onder dwangsom, is reeds gelet van de lage frequentie van de activiteiten door verweerder onvoldoende aangetoond dat het clubhuis voor publiek geopend is. Daarbij is door verweerder zowel ten aanzien van de jaarvergadering als ten aanzien van het optreden van de band niet aannemelijk gemaakt dat ook anderen dan de leden van de vereniging aanwezig waren. Verweerder heeft voorts niet aangetoond dat eiseres geen grip heeft op de bezoekers van het clubhuis of dat sprake is van een onbepaalde groep bezoekers. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiseres ter zitting heeft erkend dat er mogelijk af en toe ook niet-leden de vereniging bezoeken, maar dat eiseres weet wie die personen zijn en dat die personen alleen op uitnodiging van eiseres komen. Dit wijst op een grote mate van beslotenheid. Derhalve heeft verweerder onvoldoende aangetoond dat het clubhuis voor publiek geopend is. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 1986, nr. RO3.84.2306.”
5.9. Uit deze uitspraak blijkt dat de rechtbank weliswaar van oordeel was dat het clubhuis niet een voor het publiek geopende ruimte als bedoeld in art. 25 lid 1 onder a van de Drank- en horecawet was, maar dat laat onverlet dat het clubhuis wel als een openbare inrichting in de zin van art. 37 lid 1 APV Barneveld kan worden aangemerkt. Art. 37 lid 1 APV vermeldt met zoveel woorden dat onder een openbare inrichting in ieder geval (onder andere) een clubhuis wordt verstaan. In bewijsmiddel 1 kan worden gelezen dat de betrokken ambtenaren hier ook vanuit zijn gegaan door in hun proces-verbaal te vermelden: “Het clubhuis betreft een openbare inrichting als bedoeld in artikel 37 lid a van de Algemene Plaatselijke Verordening Barneveld.”
5.10. Afrondend kom ik ten aanzien van dit middel tot het volgende standpunt. In de bewezenverklaring ligt als oordeel van het hof besloten dat het betreden van het clubhuis door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] nodig was voor de vervulling van hun taak. De bewijsmiddelen houden daarover in dat verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] het clubhuis wilden betreden ter controle op de naleving van de bepalingen gesteld bij of krachtens de APV Barneveld en de bepalingen gesteld in de Drank- en horecawet, dat zij sterke aanwijzingen hadden dat er in het clubgebouw van de motorvereniging Barneveld alcoholhoudende drank aanwezig was en dat bij de gemeente Barneveld aanvragen waren binnengekomen voor een exploitatievergunning als bedoeld in art. 38 APV Barneveld en een Drank- en horecavergunning voor het verstrekken van alcoholhoudende drank. Deze vergunningen waren kennelijk (nog) niet verleend. Onder deze omstandigheden getuigt het kennelijke oordeel van het hof dat het betreden van het clubhuis door de verbalisanten redelijkerwijs nodig was voor de vervulling van hun toezichthoudende taak waartoe zij op grond van art. 5:15 Awb bevoegd waren, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is bovendien niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
5.11. Het middel faalt.
6. Het
derde middelklaagt dat het hof bij de bewezenverklaring is uitgegaan van een onjuiste uitleg van het begrip “beletten”, althans de bewijsmiddelen die bewezenverklaring niet kunnen dragen.
6.1. In de toelichting wordt gesteld dat art. 184 lid 1 Sr het beletten, belemmeren of verijdelen van handelingen van ambtenaren bij de uitvoering van hun wettelijke taak strafbaar stelt en het in deze zaak bij een conversatie tussen de ambtenaren en de verdachte is gebleven, waarop de verbalisanten zijn weggegaan zonder te pogen het clubhuis te betreden. Daarom kon het hof ook niet tot de vaststelling komen dat het hen onmogelijk is gemaakt om het clubhuis te betreden, aldus de steller van het middel. Aan het middel ligt de vraag ten grondslag wat onder ‘een handeling’ en het ‘beletten’ daarvan in de zin van art. 184 lid 1 Sr moet worden verstaan.
6.2. Volgens HR 2 december 1901, W 7694, is beletten het voorkomen van
de voltooiingvan de ondernomen handeling, terwijl onder belemmeren het bemoeilijken van die ondernomen handeling wordt verstaan. Van het verijdelen van een handeling is sprake wanneer een reeds volbrachte handeling krachteloos wordt gemaakt of mislukt doordat daaraan het beoogde gevolg wordt ontnomen.
6.3. In het arrest van 2 december 1901 is ook aan de orde gekomen wanneer sprake is van een
ondernomen handelingin de zin van art. 184 lid 1 Sr. In deze zaak was bewezenverklaard dat de kastelein, nadat in zijn bierhuis twee agenten in burger zich bekend hadden gemaakt, een opsporingsonderzoek naar overtredingen van de Drankwet had verijdeld door:
“twee ten deele met vocht, naar de ambtenaren vermoedden met sterken drank, gevulde borrelglaasjes, die bij het binnenkomen van genoemde ambtenaren op de toonbank hadden gestaan en toen onmiddellijk door beklaagde waren weggenomen en in zijn broekzak gestoken ondanks herhaald bevel van die ambtenaren om ze tot onderzoek aan hen over te geven, in den spoelbak schoon te wasschen”.
De Hoge Raad overwoog dat het bewezenverklaarde niet kon worden gekwalificeerd als verijdelen, aangezien door de ambtenaren nog geen handeling was volbracht. Vervolgens overwoog de Hoge Raad dat het bewezenverklaarde evenmin kon worden gekwalificeerd als het beletten of belemmeren van een ondernomen handeling, omdat om een ondernomen handeling te beletten of belemmeren aan die handeling ten minste enig begin van uitvoering moet zijn gegeven, terwijl daar in dat geval geen sprake van was.
6.4. Wat als een ondernomen handeling kan worden aangemerkt is vervolgens in verschillende zaken aan de orde gekomen. Zo oordeelde de Hoge Raad dat:
- de inbeslagneming van een glaasje door een politieagent was ondernomen toen hij zijn hand uitstrekte naar dat glaasje; [2]
- in een zaak waar de dagvaarding inhield dat de in het koffie- en bierhuis binnengetreden veldwachter het tafeltje naderde waaraan drie personen waren gezeten met ieder een glaasje gevuld met helder vocht voor zich, teneinde te onderzoeken of die glaasjes sterke drank inhielden, voldoende was ten laste gelegd dat de door de veldwachter beoogde handeling, het opsporen van een overtreding van de Drankwet, reeds een begin van uitvoering had verkregen en dus in de zin van art. 184 Sr was ondernomen; [3]
- het noteren van het kenteken van een motorfiets die een stopteken negeerde, was begonnen toen de verbalisant aanstalten maakte om het kenteken in zijn zakboekje te noteren; [4]
- de monsterneming door een keurmeester van de Keuringsdienst van Waren een begin van uitvoering had gekregen en dus in de zin van art. 184 Sr was ondernomen toen de keurmeester, voorzien van een lepel, trechter en fles, zich op een erf begaf naar een op dat erf ter aflevering gereed staande bus met melk. [5]
6.5. Uit deze jurisprudentie kan worden afgeleid dat er pas sprake kan zijn van beletten, in de zin van art. 184 lid 1 Sr, als de handeling is aangevangen. Een voorgenomen handeling kan dus niet worden belet of belemmerd in de zin van deze bepaling zolang dat voornemen zich niet heeft geuit in een begin van uitvoering. Wel kan het beletten van een nog niet aangevangen handeling onder omstandigheden als ambtsdwang in de zin van art. 179 Sr worden aangemerkt. [6]
6.6. In de onderhavige zaak heeft het hof overwogen dat het optreden van de verdachte het de verbalisanten onmogelijk maakte om het clubhuis van de motorclub te betreden en dat de verdachte de verbalisanten daardoor heeft belet in de zin van art. 184 lid 1 Sr om het clubhuis binnen te gaan. Daarmee heeft het hof het beletten als bedoeld in art. 184 lid 1 Sr uitgelegd als het onmogelijk maken van een handeling. [7] Die uitleg bergt naar mijn mening echter een risico in zich. Als moet worden aangenomen dat beletten het voorkomen van de voltooiing van een handeling impliceert, dan moet de handeling zijn aangevangen door op zijn minst een begin van uitvoering. Dat hoeft bij het onmogelijk maken van een handeling echter niet het geval te zijn. Onmogelijk maken kan ook plaatsvinden zonder dat aan de handeling een begin van uitvoering is gegeven. In dat laatste geval kan het onmogelijk maken van de handeling mijns inziens echter niet als het beletten van een ondernomen handeling in de zin van art. 184 lid 1 Sr worden aangemerkt.
6.7. De bewijsmiddelen houden in dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben kenbaar gemaakt dat zij het clubhuis wilden betreden, maar houden niet in dat verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] daadwerkelijk hebben gepoogd hieraan uitvoering te geven. Ik leid uit de bewijsmiddelen af dat de verbalisanten hebben afgezien van hun voornemen om binnen te treden als gevolg van de weigering van de toegang tot het clubhuis door de verdachte en de daarbij door de verdachte bewezenverklaarde gedane uitlatingen. Een blik achter de papieren muur bevestigt in mijn beeld, aangezien het als bewijsmiddel 1 gebezigde proces-verbaal het volgende inhoudt:
“Wij, verbalisanten, hebben nadat ons de toegang geweigerd was telefonisch contact opgenomen met de ambtenaar openbare orde en veiligheid van de gemeente Barneveld. Hij verzocht ons om ter plaatse te blijven. Deze ambtenaar had in de tussentijd contact met de politie regio Oost Nederland en met de burgemeester van de gemeente Barneveld. Besloten werd niet verder op te schalen, gelet op het tijdstip (opschaling zou minimaal 2 uur duren) en de aard van de controle.
Een controle van de bepalingen, gesteld bij of krachtens de Drank en Horecawet, kon dus op dat moment niet worden uitgevoerd.”
6.8. Op grond van art. 5:15 lid 1 Awb waren de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] bevoegd het clubhuis te betreden. Zij hoefden daarvoor niet de toestemming van de verdachte te verkrijgen en hadden zich ook tegen de wil van de verdachte, desgewenst met behulp van de sterke arm, de toegang tot het clubhuis kunnen verschaffen. De verbalisanten hebben daarvan echter afgezien.
6.9. Hieruit leidt ik af dat het bij een voornemen om het clubhuis te betreden is gebleven en dat daaraan niet een begin van uitvoering is gegeven, zodat er (nog) geen sprake is geweest van een ondernomen handeling in de zin van art. 184 lid 1. Gelet daarop getuigt het oordeel van het hof dat de verdachte een ondernomen handeling heeft belet in de zin van art. 184 lid 1 Sr mijns inziens van een onjuiste rechtsopvatting.
6.10. Het middel slaagt.
7. Het eerste en het tweede middel falen en kunnen met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het derde middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 7 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6936, NJ 2012/117, rov. 3.5.
2.HR 18 maart 1907, W 8511.
3.HR 7 december 1908, W 8779.
4.HR 15 november 1926, NJ 1926, p. 1363.
5.HR 13 november 1933, NJ 1934, p. 170.
6.Vgl. HR 31 januari 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6189, NJ 1978/597. In die zaak had het hof bewezenverklaard dat de verdachte ‘op 10 maart 1976, te Leeuwarden, toen de belastingdeurwaarder [A] zich in zijn, verdachtes, woning, aldaar, bevond, ten einde een dwangbevel te betekenen aan de eveneens in zijn, verdachtes, woning wonende [B], opzettelijk die ambtshandeling heeft belet, door voornoemde deurwaarder gewelddadig aan te vatten en buiten de deur te zetten’. Het hof kwalificeerde dit als ‘door geweld een ambtenaar dwingen tot het nalaten ener rechtmatige ambtsverrichting' in de zin van art. 179 Sr.
7.In de literatuur wordt beletten ook wel aangeduid als onmogelijk maken. Zie bijv. Lindenberg, T&C Strafrecht, art. 184 Sr, aant. 8f, en G.H. Meijer, A. Seuters & R. ter Haar, Leerstukken Strafrecht, Deventer: Kluwer 2013, 4.24.