“Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard. Daartoe heeft hij een drietal gronden aangedragen, te weten:
a. De twee TOM-zittingen waarvoor de verdachte is gedagvaard hebben er niet in geresulteerd dat aan hem een transactie is aangeboden. De raadsman heeft gewezen op een arrest van dit hof met vindplaats ECLI:NL:GHSGR:2010:B07063. b. De vervolging dient gezien het tijdsverloop en het vonnis van de voorzieningenrechter van 25 april 2013 geen redelijk doel meer.
c. Er is niet voldaan aan het klachtvereiste.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging zal worden verklaard. Een behoorlijk vervolgingsbeleid brengt mee dat gekozen had moeten worden voor een waarschuwing of een sepot met verwijzing naar de civielrechtelijke procedure die heeft plaatsgevonden.
Het hof overweegt als volgt.
a. Het hof stelt voorop dat in art. 167, eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Uit het betoog van de raadsman maakt het hof op dat de eerste TOM-zitting geen doorgang heeft gevonden door ziekte van de parketsecretaris. Hierna heeft de verdachte een gesprek gehad met een medewerker van de reclassering. Zijn ontkennende houding tijdens dat gesprek en het ontbreken van bereidheid om zich te laten begeleiden/behandelen heeft er - kennelijk - in geresulteerd dat ook de tweede TOM-zitting niet is doorgegaan, en is er gekozen om over te gaan tot het dagvaarden van de verdachte. Naar het oordeel van het hof kon de officier van justitie, gezien het verloop en de inhoud van het voorgesprek tussen verdachte en de reclassering, en mede in acht nemende de verantwoordelijkheid die hij ook heeft voor de belangen van de aangeefster, in redelijkheid beslissen om af te zien van het TOM-gesprek en verdachte te dagvaarden.
Het hof merkt hierbij op dat in de zaak die leidde tot het door de raadsman aangehaalde arrest de verdachte rauwelijks was gedagvaard, terwijl er een OM-richtlijn van toepassing was op basis waarvan die zaak zich in beginsel leende voor afdoening bij door het openbaar ministerie aan te bieden transactie. Dat is in de onderhavige zaak niet het geval.
De overige door de verdediging geschetste omstandigheden brengen naar het oordeel van het hof evenmin mee dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot een vervolgingsbeslissing heeft kunnen komen.
b. Met betrekking tot het tijdsverloop overweegt het hof dat de tenlastegelegde periode zich uitstrekt tot september 2012. Naar het oordeel van het hof levert de in 2013 ingestelde vervolging niet een zodanig tijdsverloop op dat sprake is van het komen te vervallen van enig doel van strafvervolging.
Op 25 april 2013 is vonnis gewezen door de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam, onder meer inhoudende - kort gezegd - dat het de verdachte verboden is gedurende één jaar na betekening van het vonnis op enigerlei wijze contact op te nemen met de aangeefster.
Voornoemd vonnis betreft een ordemaatregel, die gericht is op voorkoming van gedragingen van de verdachte in de toekomst.
De onderhavige strafprocedure heeft betrekking op de gedragingen van de verdachte in het verleden en verschilt reeds in dat opzicht van voornoemde civiele procedure.
Nu voorts geldt dat het strafrecht meer doelen dient dan speciale preventie, en het strafrecht ook andere, en andersoortige, sanctiemodaliteiten kent dan het civiele recht, staat voornoemd civiel vonnis naar het oordeel van het hof niet in de weg aan strafrechtelijke vervolging.
c. In het dossier bevindt zich een proces-verbaal ontvangst klacht d.d. 24 september 2012. Dit proces-verbaal houdt een relaas in van de verbalisant dat hij op die datum een mondelinge klacht van de aangeefster heeft ontvangen, alsook dat de klaagster uitdrukkelijk heeft verzocht om tot vervolging van de mogelijke dader over te gaan. Het proces-verbaal is door de aangeefster ondertekend.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit voornoemd proces-verbaal genoegzaam dat het de uitdrukkelijke wens is van de aangeefster dat tot vervolging van de verdachte wordt overgegaan. Dat de aangeefster in het proces-verbaal niet letterlijk is geciteerd onder de zinsnede "De klaagster verklaarde tegenover mij het volgende:", doet hieraan niet af.
Het hof verwerpt mitsdien alle gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweren. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.”