ECLI:NL:PHR:2017:1302

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
5 december 2017
Zaaknummer
15/04601
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bewezenverklaring van overtreding van een gebiedsverbod volgens de Algemene Plaatselijke Verordening Maastricht 2006

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder door het hof veroordeeld voor het overtreden van een gebiedsverbod, zoals vastgelegd in artikel 2.4.25, lid 2b van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Maastricht 2006. De verdachte had zich op 14 april 2013 omstreeks 01:40 uur bevonden op de Grote Gracht in Maastricht, terwijl er een verbod was opgelegd door de burgemeester om zich gedurende een bepaalde periode in dat gebied te bevinden. De verdediging stelde dat niet kon worden vastgesteld of de verdachte op de hoogte was van het gebiedsverbod, wat volgens hen een vrijspraak zou moeten rechtvaardigen.

De Hoge Raad oordeelde dat voor een bewezenverklaring van de overtreding van artikel 2.4.25, lid 2 APV niet vereist is dat de verdachte wist dat hij handelde in strijd met het gebiedsverbod. De Hoge Raad bevestigde dat de bekendmaking van het besluit tot het gebiedsverbod, zoals vereist door de Algemene wet bestuursrecht, had plaatsgevonden. De verdediging had niet voldoende bewijs geleverd dat het besluit niet tijdig was uitgereikt. De Hoge Raad concludeerde dat de bewezenverklaring voldoende was gemotiveerd en dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, maar dat dit geen aanleiding gaf voor cassatie. De conclusie van de Procureur-Generaal strekte tot verwerping van het beroep.

Conclusie

Nr. 15/04601
Zitting: 3 oktober 2017
Mr. F.W. Bleichrodt
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De enkelvoudige kamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 16 oktober 2015 de verdachte wegens “overtreding van het bepaalde in artikel 2.4.25, lid 2b van de Algemene Plaatselijke Verordening Maastricht 2006” [1] veroordeeld tot voorwaardelijke hechtenis voor de duur van één week, met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het
tweede middelbevat de klacht dat de bewezenverklaring niet kan volgen uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
4. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 14 april 2013, omstreeks 01.40 uur, zich heeft bevonden te Maastricht (gemeente Maastricht), op de weg Grote Gracht, dit terwijl aan hem, verdachte, door de burgemeester een verbod was opgelegd, een verbod om gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak van ten hoogste zes maanden, te weten het tijdvak ingaande op 06 april 2013 te 22.50 uur en eindigend op 20 april 2013 te 22.50 uur, zich te bevinden, anders dan in een openbaar middel van vervoer, op een bepaalde weg of plaats welk deel uitmaakt van een door burgemeester en wethouders aangewezen gebied als bedoeld in het eerste lid, van art. 2.4.25 Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Maastricht 2006.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
(i) Een proces-verbaal “overtreding” van de politie van 10 mei 2013, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als bevindingen van de verbalisanten:
“Ik, [verbalisant 1], zag/constateerde, stelde na onderzoek vast, dat een persoon een feit pleegde dat als volgt is omschreven:
Artikel 2.4.25. van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Maastricht: het is verboden om zich te gedragen in strijd met een door de burgemeester opgelegd verbod als bedoeld in het tweede lid, onder a en b.
Datum: 14-04-2013
Omstreeks: 01.40 uur
Plaats: Maastricht
Locatie: Grote Gracht
Binnen een als zodanig aangeduide bebouwde kom
Soort weg: een weg, zijnde een voor het openbaar verkeer openstaande weg.
Verdachte werd staande gehouden en verstrekte mij, [verbalisant 2], desgevraagd de volgende personalia:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1973, zonder vaste woon-of verblijfplaats.
Tegen de verdachte werd voor voornoemd feit eerder opgetreden dan wel werd de verdachte eerder hiervoor gewaarschuwd.”
Een toelichting bij dit proces-verbaal van 14 april 2013, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
“Aan de verdachte was een besluit “bevel gebiedsontzegging” opgelegd en uitgereikt. De datum en tijd dat de verdachte zich in het gebied bevond is gelegen binnen de periode die genoemd is in het bevel gebiedsontzegging. Verdachte bevond zich op de Grote Gracht te Maastricht. Mij was ambtshalve bekend dat verdachte een gebiedsontzegging had. Voornoemde weg ligt binnen het door de burgemeester aangewezen gebied.”
(ii) Een besluit ter zake van een verbod krachtens art. 2.4.25, tweede lid, Algemene Plaatselijke Verordening Maastricht 2006 van 7 april 2013 namens de burgemeester van Maastricht, voor zover inhoudende (bewijsmiddel 2):
“Op grond van artikel 2.4.25, lid 2 van de APV voor de gemeente Maastricht, kan ik aan de persoon aan wie tenminste eenmaal een bevel is gegeven als bedoeld in artikel 2.4.25, lid 1 van de APV een verbod opleggen om zich gedurende en in dat verbod genoemd tijdvak van ten hoogste zes (6) maanden te bevinden op de weg of plaats die deel uitmaakt van het door het college van B&W aangewezen gebied.
Op 27 februari 2008 wordt door [verbalisant 4], brigadier van Maastricht Centrum/Zuid, Basis Politiezorg, ter zake drugsrunnen, artikel 2.7.1 APV Maastricht, aan u gevorderd het genoemde gebied te verlaten.
Op 6 april 2013 omstreeks 22:50 uur werd door u binnen de grenzen van voornoemd gebied een overtreding gepleegd te weten handel in softdrugs, artikel 3 onder B Opiumwet. Navolgend strafbaar feit /gedraging dan wel orde verstorende handeling werd geconstateerd door [verbalisant 5], hoofdagent van politie, gestuurd door de bedienaar cameratoezicht Maastricht welke gezien had dat betrokkene hennep had verkocht aan drie mannen. Hiervan werd proces-verbaal opgemaakt.
Aan [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats] wordt, op grond van artikel 2.4.25, sub a van de APV, een verbod opgelegd om zich in het door het college van Burgemeesters en Wethouders aangewezen gebied gedurende een periode van 14 x 24 uren te bevinden. Dit verbod gaat in op zaterdag 6 april 2013 te 22.50 uur en eindigt op 20/04 2013 te 22.50 uur.
Het aangewezen gebied betreft het gebied dat wordt begrensd a. het gebied dat begrensd wordt door de volgende wegen, de Noorderbrug, de Frontensingel, de Statensingel, het Koningin Emmaplein, de Hertogsingel, het Tongerseplein, de Prins Bisschopsingel inclusief de Hubertuslaan richting de Luikerweg tot en met de kruising Aylvalaan-Pater Lemmensstraat, de John F. Kennedybrug, de John F. Kennedysingel, het Europaplein, de Sibemaweg in noordelijke richting ter hoogte van het Europaplein, de Mockstraat, de Bergerstraat, de Oostermaasweg, de Terblijterweg in westelijke richting, de Markies van Ledestraat, de Stadionweg, de Marathonweg in westelijke richting ter hoogte van de A2, de President Rooseveltlaan in zuidelijke richting tot aan de Viaductweg en de Viaductweg.”
6. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, heeft de raadsman van de verdachte bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd. Niet kan worden gecontroleerd of de verdachte op de hoogte was van het jegens hem uitgevaardigde gebiedsverbod. De verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1], die betrokken waren bij de aanhouding van de verdachte, hebben niet onderzocht of degene die zij voor zich hadden daadwerkelijk de verdachte was.
7. Het hof heeft in reactie op dit verweer onder “alle gebezigde bewijsmiddelen” het volgende overwogen:
“Hetgeen de raadsman ter verdediging heeft aangevoerd vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen.”
8. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij heeft gehandeld in strijd met een jegens hem uitgevaardigd gebiedsverbod. De tenlastelegging is toegesneden op art. 2.4.25, tweede lid, Algemene Plaatselijke Verordening Maastricht 2006 (hierna: APV). Dit artikel luidt als volgt:
“1. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, het voorkomen of beperken van overlast, het voorkomen of beperken van aantasting van het woon- en leefklimaat, de veiligheid van personen en goederen, de verkeersvrijheid of -veiligheid en de gezondheid of zedelijkheid aan een persoon die zich bevindt op de weg of plaats, die deel uitmaakt van een door burgemeester en wethouders aangewezen gebied, gedurende de uren daarbij genoemd, het bevel geven zich onmiddellijk in een bepaalde richting te verwijderen.
2. Met het oog op de in het eerste lid genoemde belangen kan
a) de burgemeester aan de persoon aan wie tenminste eenmaal een bevel is gegeven als bedoeld in het eerste lid, een verbod opleggen om zich gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak van ten hoogste veertien dagen, anders dan in een openbaar middel van vervoer, te bevinden op de weg of plaats, die deel uitmaakt van een door burgemeester en wethouders aangewezen gebied als bedoeld in het eerste lid, gedurende de uren daarbij genoemd;
b) de burgemeester aan de persoon, aan wie eerder een verbod als bedoeld onder a is opgelegd, een verbod opleggen om zich gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak van ten hoogste zes maanden, anders dan in een openbaar middel van vervoer, te bevinden op de weg of plaats, die deel uitmaakt van een door burgemeester en wethouders aangewezen gebied als bedoeld in het eerste lid, gedurende de uren daarbij genoemd;
3. De burgemeester beperkt het in het tweede lid, onder a en b genoemde verbod of de daarin genoemde termijn indien dat in verband met de persoonlijke omstandigheden van betrokkene noodzakelijk is.
4. Het is verboden om zich te gedragen in strijd met een door de burgemeester opgelegd verbod als bedoeld in het tweede lid, onder a en b.”
Ingevolge art. 6.1 APV wordt overtreding van het bij deze verordening bepaalde gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie en kan overtreding daarvan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.
9. Voor zover het middel in navolging van het in hoger beroep gevoerde verweer op de opvatting steunt dat voor een veroordeling ter zake van art. 2.4.25, tweede lid, APV is vereist dat komt vast te staan dat de verdachte ten tijde van het plegen van het feit wetenschap had van het tegen hem uitgevaardigde gebiedsverbod, geldt dat deze opvatting geen steun vindt in het recht en met name niet in de tekst van art. 2.4.25 APV. Het gaat in dezen om een overtreding van de APV. In de delictsomschrijving is, anders dan in art. 184, eerste lid, Sr (opzettelijk niet voldoen aan een ambtelijk bevel), opzet niet als bestanddeel opgenomen. [2] Voor een veroordeling ter zake van art. 2.4.25, tweede lid, APV is dan ook niet vereist dat wordt bewezen dat de verdachte wist dat aan hem een gebiedsverbod was opgelegd.
10. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het besluit houdende een gebiedsverbod is opgelegd en uitgereikt voorafgaand aan het pleegtijdstip, te weten 14 april 2013, omstreeks 01:40 uur. Uit bewijsmiddel 2 volgt dat aan de verdachte bij besluit van 7 april 2013 een gebiedsverbod is opgelegd. Voor zover het middel erover klaagt dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het gebiedsverbod is opgelegd voorafgaand aan het bewezen verklaarde pleegtijdstip, faalt het. Ten aanzien van de uitreiking van het besluit geldt het volgende.
11. Een besluit, zoals in het onderhavige geval het gebiedsverbod, treedt ingevolge art. 3:40 Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB) niet in werking voordat het is bekendgemaakt. Art. 3:41 AWB schrijft voor dat de bekendmaking van een besluit dat tot een belanghebbende is gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hem (eerste lid) dan wel op een andere geschikte wijze (tweede lid). Niet bestreden is dat het in het geding zijnde besluit is uitgereikt. De als bewijsmiddel 1 voor het bewijs gebruikte toelichting bij het proces-verbaal “overtreding” houdt in dat aan de verdachte een besluit “bevel gebiedsontzegging” was opgelegd en uitgereikt. Het hof heeft hieruit kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat de uitreiking van het besluit had plaatsgevonden voorafgaand aan het staande houden van de verdachte op 14 april 2013. Ik merk voorts nog op dat, anders dan in de toelichting op het middel wordt verondersteld, het tot het bewijs gebezigde onderdeel van het proces-verbaal waarin staat vermeld dat aan de verdachte het besluit was uitgereikt, is opgemaakt op de dag dat de overtreding werd geconstateerd, te weten op 14 april 2013.
12. Aldus is de bewezenverklaring naar de eis der wet met redenen omkleed. Aan de toereikendheid van de bewijsvoering doet niet af dat het hof niet uitdrukkelijk heeft vastgesteld op welke datum het gebiedsverbod is uitgereikt. [3] Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. Daarbij neem ik in aanmerking dat door of namens de verdachte tijdens de behandeling in hoger beroep niet is aangevoerd dat het besluit niet tijdig zou zijn uitgereikt. De raadsman van de verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep slechts opgemerkt dat niet kan worden gecontroleerd of de verdachte op de hoogte was van het jegens hem uitgevaardigde gebiedsverbod. De verdachte zelf is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet ter terechtzitting verschenen, terwijl hij bij zijn aanhouding door de politie geen verklaring wenste af te leggen. [4] Op de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman meegedeeld dat de stukken afdoende zijn voorgehouden.
13. Het middel faalt.
14. Het
eerste middelbehelst de klacht dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
15. Namens de verdachte is op 29 oktober 2015 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 23 september 2016 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden is overschreden. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld.
16. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Gelet op de aan de verdachte voorwaardelijk opgelegde hechtenis voor de duur van één week en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en kan de Hoge Raad met dat oordeel volstaan. [5]
17. De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.In de aantekening van het mondelinge arrest is de naam van de algemene plaatselijke verordening onder “kwalificatie/toegepaste wetsartikelen” aangeduid met “Algemene Plaatselijke Verordening06”. Gelet op de inhoud van de bewezenverklaring, de toegepaste wettelijke bepalingen en de citeertitel van de algemene plaatselijke verordening is kennelijk “Algemene Plaatselijke Verordening Maastricht 2006” bedoeld.
2.Vgl. HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2766,
3.Ook uit de onderliggende stukken volgt niet op welke datum en op welke wijze het bevel gebiedsontzegging is uitgereikt.
4.Zie het proces-verbaal van aanhouding van de politie van 14 april 2013, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], en het door diezelfde verbalisanten opgemaakte proces-verbaal “overtreding” van 10 mei 2013. Het onderdeel van het proces-verbaal “overtreding” dat inhoudt dat de verdachte geen verklaring wenste af te leggen, is overigens niet opgenomen in bewijsmiddel 1.
5.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,