Voor zover is ten laste gelegd het verbergen van de lijken, is het recht tot strafvordering niet verjaard en is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.”
4.3. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de uitleg die het hof heeft gegeven aan art. 151 Sr – dat ‘verbergen’ tevens het ‘verborgen houden’ behelst – in strijd is met de tekst, het karakter en de strekking van art. 151 Sr en de daarin strafbaar gestelde gedragingen. Dit brengt met zich, zo wordt gesteld, dat het oordeel van het hof dat het recht tot strafvordering niet is verjaard en het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging ter zake van het onder 3 tenlastegelegde voor zover dat het verbergen van de lijken betreft, onjuist is. Volgens de steller van het middel is ‘verbergen’ in de zin van art. 151 Sr een actieve handeling die voltooid is zodra het lijk is verstopt.
4.4. Art. 151 Sr luidt als volgt:
“Hij die een lijk begraaft, verbrandt, vernietigt, verbergt, wegvoert of wegmaakt, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden, dan wel van het dood ter wereld komen te verhelen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.”
4.5. Deze bepaling komt voort uit artikel 163 van het oorspronkelijk regeringsontwerp van het Wetboek van Strafrecht dat als volgt luidde:
“Hij die een lijk begraaft, verbergt, wegvoert of wegmaakt met het oogmerk om het overlijden of de geboorte te verhelen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden.”
4.6. De memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“Misdrijven betreffende graven en lijken (artt. 160-164).
Die strafbare feiten uit de wet van 10 April 1869 (Staatsblad n°. 65), betrekkelijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafenisregten, welke geacht kunnen worden tot de misdrijven tegen de openbare orde te behooren, vinden hier eene plaats.
(…)
De zwaardere straf tegen het in art. 163 strafbaar gestelde feit vindt haren grond in de overweging, dat dit misdrijf inbreuk maakt op de geloofwaardigheid der registers van den burgerlijken stand, en dikwijls wordt gepleegd om andere misdrijven te bedekken of om zich wederregtelijk eenig voordeel te verzekeren. De dubbele uitdrukking “het overlijden of de geboorte verbergen” is noodzakelijk om en de overleden pasgeborene en de doodgeborene kinderen te omvatten; juist ten hunnen opzigte zal het misdrijf zich het meest voordoen.”
4.7. Voorts houdt het Verslag van de Commissie van Rapporteurs van de Tweede Kamer over de artikelen 160-164 van het oorspronkelijk regeringsontwerp – voor zover hier van belang – het volgende in:
“Eene minderheid der Commissie zou deze bepalingen willen overbrengen naar de begrafeniswet. Wanneer het noodig is eene bijzondere bescherming voor het vervoer en de bewaring van lijken in het leven te roepen, dan behoort zij ook eigenaardig in eene bijzondere wet, niet in het algemeen Wetboek te worden geregeld. In het algemeene Wetboek zijn alleen algemeene voorschriften op hunne plaats. Acht men het noodig bijv. belemmering van het openbaar vervoer strafbaar te stellen in het Wetboek, dan beperke men zich niet tot lijken maar strekke de bepaling uit tot alle vervoer, ook van eene partij goederen bijvoorbeeld.
De Commissie vereenigt zich met het ontwerp. Het is te dezer plaatse niet meer dan een gevolg van het aangenomen stelsel om zooveel mogelijk alle misdrijven, ook die welke tot nu toe in speciale wetten worden geregeld, in het Wetboek zamen te vatten. Dat de bescherming alleen verleend wordt ten aanzien van lijken vindt zijn grond daarin, dat lijken in de schatting van het volk niet op eene lijn met andere levenlooze voorwerpen gesteld worden. De belemmering van het vervoer van een lijk is vergrijp tegen de openbare orde niet alleen, maar het is eene daad welke onafhankelijk van wettelijke voorschriften als regtschennis mag worden gequalificeerd. De Commissie meent hierbij te mogen opmerken, dat de feiten welke in de begrafeniswet als wanbedrijven worden gestraft en welke hier niet zijn opgenomen, alle naar de beginselen van dit Wetboek tot de overtredingen moeten worden gebragt. Eene aanvulling van de door de Regering voorgestelde bepalingen met andere wanbedrijven uit de begrafeniswet acht zij uit dien hoofde overbodig.”
4.8. Vervolgens kreeg artikel 163 van het oorspronkelijk regeringsontwerp, met toevoeging van een enkele komma, zijn plaats in artikel 151 van het gewijzigd ontwerp van wet.Zo kwam art. 151 Sr met ingang van 1 september 1886 als volgt te luiden:
“Hij die een lijk begraaft, verbergt, wegvoert of wegmaakt, met het oogmerk om het overlijden of de geboorte te verhelen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden.”
4.9. Met de op 1 april 1956 in werking getreden Wet op de lijkbezorgingwerd art. 151 Sr gewijzigd en kwam het als volgt te luiden:
“Hij die een lijk begraaft, verbrandt, vernietigt, verbergt, wegvoert of wegmaakt, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden, dan wel van het dood ter wereld komen te verhelen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaar of geldboete van ten hoogste twee duizend gulden.”
4.10. De Memorie van Toelichting bij deze Wet op de lijkbezorging houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“Het leek de ondergetekenden (…) gewenst, enige aanvulling van de artikelen 151 en 228-229 Wetboek van Strafrecht voor te stellen ter voltooiing van het stelsel van maatregelen in het belang van het behoud van lijken als bewijsmateriaal in strafzaken. Allereerst lag het voor de hand, in artikel 151 naast het begraven ook het verbranden te noemen. Daarnaast moet het “vernietigen” worden genoemd, aangezien in dit verband waarlijk niet alleen aan wettig erkende vormen van lijkbezorging gedacht behoeft te worden. Hiermede zou, uit een oogpunt van aanpassing van het Wetboek aan de erkenning der crematie, kunnen worden volstaan. Evenwel wordt de gelegenheid aangegrepen om buiten twijfel te stellen, dat de bepaling eveneens betrekking heeft op lijken van doodgeboren kinderen, waarbij juist ook de vraag, of het kind doodgeboren dan wel overleden is, zowel voor de strafrechter als voor de burgerlijke rechter van belang kan zijn. De eerstgenoemde interesseert zich bovendien voor de doodsoorzaak niet minder dan voor het overlijden zelf, en het ligt dan ook in de lijn, het verhelen van die oorzaak evenzeer te straffen als het verhelen van het feit van overlijden of dood ter wereld komen.”
4.11. Mijn ambtgenoot Aben heeft voorafgaand aan HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2841, NJ 2012/557, m.nt. Keijzer, deze wetsgeschiedenis uitgebreid besproken. In deze zaak was de betekenis van ‘verbranden’ als bedoeld in art. 151 Sr aan de orde. De Hoge Raad overwoog daarover onder andere het volgende: “Het middel betoogt dat aan ‘verbranden’ als bedoeld in art. 151 Sr uitsluitend de betekenis moet worden toegekend die dit begrip heeft in de Wet op de lijkbezorging, zodat daaronder slechts ‘volledige verbranding’ door het tot as reduceren van het lijk dient te worden verstaan.
Uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.6 weergegeven wetsgeschiedenis volgt weliswaar dat het begrip ‘verbranden’ bij de wijziging van de Wet op de lijkbezorging van 1956 in art. 151 Sr is ingevoegd in verband met de erkenning van de crematie als toegestane vorm van lijkbezorging, maar daaraan kan niet worden ontleend dat is beoogd dat alleen in geval van — kort gezegd — een volgens de voorschriften van de Wet op de lijkbezorging uitgevoerde crematie sprake kan zijn van ‘verbranden’ in de zin van art. 151 Sr. Zo'n beperkte uitleg strookt niet met de strekking van art. 151 Sr als misdrijf tegen de openbare orde, met het door de wetgever beoogde doel van ‘het behoud van lijken als bewijsmateriaal in strafzaken’ en met het, de kern van het delict weergevende, oogmerk om het overlijden te verhullen. Ook andere vormen van verbranden van het lijk dan door crematie vallen dus onder de reikwijdte van deze bepaling.
Art. 151 Sr bevat een opsomming van de mogelijke, wettige en niet wettige, feitelijke gedragingen waarmee het behoud van het lijk als bewijsmateriaal wordt verhinderd, welke gedragingen elkaar niet steeds behoeven uit te sluiten en uit uiteenlopende handelingen kunnen bestaan. Naar algemeen spraakgebruik is onder ‘verbranden’ te verstaan: het door vuur doen verteren, ook zonder dat sprake behoeft te zijn van een volledig tot as reduceren. Het zou in strijd zijn met doel en strekking van deze bepaling als (ook overigens) aan het begrip ‘verbranden’ een zodanig specifieke betekenis zou toekomen dat daaronder alleen is begrepen het volledig tot as reduceren van het lijk.”
4.12. Op grond van het voorgaande meen ik dat de door het hof aan de term “verbergen” gegeven uitleg niet strijdig is met de tekst van art. 151 Sr. Deze uitleg sluit bovendien ook aan bij het doel en de strekking van de wet gelet op de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis en de overwegingen van de Hoge Raad. Het artikel strekt immers niet slechts, zoals door de steller van het middel wordt betoogd, tot bescherming van de geloofwaardigheid van de registers van de burgerlijke stand, maar tevens tot het behoud van lijken als bewijsmateriaal in strafzaken. In dat kader past mijns inziens niet dat het verbergen van een lijk niet tevens het daaropvolgende verborgen houden van het lijk zou omvatten.
4.13. Voor deze uitleg van het begrip “verbergen” is mijns inziens ook steun te vinden in het systeem van de wet. Het begrip “verbergen” komt namelijk ook in andere artikelen in het Wetboek van Strafrecht voor, zoals in art. 189 lid 1 onder 2 Sr. Deze bepaling stelt onder meer het verbergen van voorwerpen waarmee een misdrijf is gepleegd of sporen van het misdrijf strafbaar. De vraag of “verbergen” in de zin van deze bepaling ook “verborgen houden” behelst, is reeds in HR 9 december 1912, NJ 1913, p. 356, aan de orde gekomen. De Hoge Raad overwoog daarover het volgende:
“O. dat ter ondersteuning van het 5e middel is aangevoerd, dat art. 189 Sr. strafbaar stelt handelingen tegen het openbaar gezag en dat, in overeenstemming daarmede onder „verbergen" in dat art. moet worden verstaan een daad, waardoor de voorwerpen op de verscholen plaats geraken, niet een enkel lijdelijk laten voortbestaan van een aanwezig bevonden toestand, tengevolge waarvan de voorwerpen op die plaats blijven;
dat dus, nu ten aanzien van den requirant, overeenkomstig de telastelegging, is bewezen verklaard, niet, dat hij de door misdrijf verkregen bollen heeft „verborgen", maar alleen, dat hij deze heeft „verborgen gehouden", art. 189 2e ten onrechte op hem is toegepast;
O. te dien aanzien, dat de tegenstelling, waarop de requirant zijn middel doet steunen aan de taalkundige beteekenis der uitdrukkingen „verbergen" en „verborgen houden" geweld aandoet;
dat immers van iemand, die niet meer doet dan lijdelijk en zwijgend toelaten, dat voorwerpen, door een ander op een verscholen plaats gebracht, daar blijven liggen, naar Nederlandsch taaleigen niet kan worden gezegd, dat hij die voorwerpen verborgen houdt, doch die uitdrukking alleen past op hem, die op eenigerlei wijze het verborgen blijven dier voorwerpen daadwerkelijk bevordert;
dat „verborgen houden", aldus opgevat onder „verbergen" is begrepen en dus, na de bewezen verklaring van de door het Hof kennelijk ook in dien zin begrepen telastelegging daarop terecht art. 189 2e Sr. is toepasselijk geoordeeld”.
4.14. Dit arrest lijkt mij niet alleen relevant omdat het verbergen van een lijk onder omstandigheden zowel door art. 151 Sr als door art. 189 lid 1 onder 2 Sr wordt bestreken, maar ook omdat het doel en de strekking van beide strafbaarstellingen tot op zekere hoogte overeenkomen. Zowel art. 151 Sr als art. 189 lid 1 onder 2 Sr strekt immers (onder meer) tot het behoud van bewijsmateriaal in strafzaken.
4.15. Verder wil ik verwijzen naar een conclusie van mijn ambtgenoot Knigge, in een zaak waar de vraag aan de orde was of onder “verbergen” en “verhullen” in de zin van art. 420bis Sr ook het verborgen houden of verhuld laten van de voorwerpen was begrepen. Hij merkt hierover op dat de term “verbergen” ook elders in het Wetboek van Strafrecht voorkomt en dat het sinds dit arrest uit 1912 communis opinio is dat daaronder ook “verborgen houden” is begrepen.De Hoge Raad overwoog in die zaak dat het ‘verbergen of verhullen’ zoals bedoeld in de art. 420bis, 420ter en 420quater Sr, in een geval waarin op rekeningen op naam van anderen door de verdachte banksaldi waren aangehouden die naar de verdachte wist van misdrijf afkomstig waren, niet enkel kan bestaan uit gedragingen waarmee wordt bewerkstelligd dat deze saldi op een zodanige rekening worden gestort, maar ook uit gedragingen waardoor plaatsing van die saldi op een zodanige rekening voortduurt.Verbergen en verhullen in de zin van deze artikelen behelst dus ook het verborgen en verhuld houden.
4.16. Samenvattend ben ik van mening dat het oordeel van het hof dat “verbergen” als bedoeld in art. 151 Sr tevens “verborgen houden” omvat, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Dat brengt met zich dat het hof naar mijn mening terecht heeft geoordeeld dat het in casu om een voortdurend delict gaat, waarbij het plegen ervan pas eindigt op het moment dat aan de verboden toestand een einde wordt gemaakt op welk moment op grond van art. 71 Sr de verjaring pas een aanvang neemt.Het recht tot strafvervolging ter zake van het verbergen van een lijk – de eventuele stuiting van de verjaring buiten beschouwing gelaten – vervalt dus zes jaren nadat een einde gekomen is aan dat verbergen. Het oordeel van het hof dat het recht tot strafvordering ten aanzien van het verbergen van de lijken bij de aanvang van de vervolging nog niet was verjaard en dat het openbaar ministerie in zoverre ontvankelijk is in de vervolging van het onder 3 tenlastegelegde is dus juist.
4.17. Het middel faalt.