ECLI:NL:PHR:2017:1592

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2017
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
16/01012
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafmotivering en verwijzing naar niet tenlastegelegde feiten in strafzaken

In deze zaak gaat het om de strafmotivering van een verdachte die door het hof Arnhem-Leeuwarden is veroordeeld voor een overtreding van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van twee weken en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 15 maanden. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, waarbij één middel van cassatie is voorgesteld dat zich richt tegen de motivering van de strafoplegging. De Hoge Raad herhaalt in zijn uitspraak dat het mogelijk is om niet tenlastegelegde feiten mee te wegen in de strafoplegging, mits deze feiten voldoende nauwkeurig worden aangeduid. De Hoge Raad oordeelt dat het hof onvoldoende duidelijk heeft gemaakt op welke veroordelingen het zich baseert bij de uitspraak dat de verdachte 'geen schoon strafblad heeft gehouden'. De Hoge Raad concludeert dat de motivering van het hof niet onbegrijpelijk is, maar dat de verwijzing naar het strafblad te algemeen is en niet voldoet aan de eisen van precisie die in de rechtspraak zijn gesteld. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het beroep moet worden verworpen, omdat er geen gronden zijn gevonden die tot vernietiging van de uitspraak aanleiding geven.

Conclusie

Nr. 16/01012
Zitting: 5 december 2017 (bij vervroeging)
Mr. P.C. Vegter
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 27 januari 2016 door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 15 maanden.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M.G. Vos, advocaat te Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

3.Het middelricht zich tegen de motivering van de strafoplegging.

4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 januari 2016 houdt onder meer het volgende in:
“ De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van de zaak, waaronder een uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 28 december 2015.
(…)
De voorzitter deelt mede dat artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven, als volgt:
Sinds die veroordeling heb ik geen alcohol in het verkeer opgehad. U, voorzitter, houdt mijn documentatie voor. Volgende week staat een zaak voor diefstal van een fiets op zitting. Die Opiumwet-zaak zegt mij niets. Ik heb geen alcoholprobleem. Momenteel drink ik niet. Als ik de cel in moet staat mijn baan op het spel. (…)
U, advocaat-generaal, vraagt naar de Opiumwet-zaak waarover op mijn documentatie staat dat ik gedagvaard ben. Zij zeggen dat het een hennepkwekerij was, maar dat is niet zo. Ze hebben spullen gevonden in het huis waar ik woonde.
(…)
De advocaat-generaal voert, zakelijk weergegeven, als volgt het woord:
(…) Als het de eerste keer was dat u met alcohol in het verkeer wordt gepakt had ik nog wel een aantal strafvarianten kunnen bedenken. Maar dit is niet eenmalig. Uw strafblad is ook na dit feit niet opgehouden. Een gevangenisstraf van 2 weken hoeft niet ten koste te gaan van uw baan. Ik zie geen reden tot clementie en vorder (…) 2 weken gevangenisstraf en een ontzegging van de rijbevoegdheid van 15 maanden, met aftrek.
De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging. De raadsman voert daartoe aan, zakelijk weergegeven:
(…) Ten tijde van het feit zat cliënt in een nare periode van scheiding. Rondom die periode is zijn documentatie aangevuld. Daarna zijn er nog wat andere dingen bij gekomen, die lang niet allemaal onherroepelijk zijn. Maar cliënt heeft zijn leven inmiddels redelijk op orde. De rust is teruggekeerd.
We hebben te maken met het taakstrafverbod. Ik verzoek u om te volstaan met 1 dag gevangenisstraf en een werkstraf. De ontzegging van de rijbevoegdheid is mij om het even. Bij een gevangenisstraf van 2 weken kan cliënt zijn baan kwijtraken. Ik verzoek u dat niet te doorkruisen.”
5. De aantekening van het mondeling arrest bevat, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, de volgende strafmotivering:
“Ondanks hetgeen door en namens verdachte is aangevoerd ziet het hof geen reden tot oplegging van een gevangenisstraf van één dag en een werkstraf. In het bijzonder in aanmerking genomen dat verdachte ook na dit feit geen schoon strafblad heeft gehouden en dat het er niet op lijkt dat zijn leven definitief een andere wending heeft genomen, is het hof van oordeel dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van de hierna aan te geven duur, passend en geboden is. Het gaat bij verdachte niet om een incident.”
6. De toelichting op het middel spitst de klacht toe op de woorden ‘na dit feit geen schoon strafblad heeft gehouden’ en er wordt op gewezen dat verdachte “na onderhavig feit niet onherroepelijk [is] veroordeeld ter zake van overtreding van de Wegenverkeerswet 1994 dan wel andere soortgelijke feiten en de enige onherroepelijke veroordeling ziet op de beslissing in een ontnemingsprocedure (…)”. Noch in het middel noch in de toelichting daarop lees ik dat de klacht zich richt op de schending van het zesde lid van art. 359 Sv. [1]
7. Alvorens ik het middel nader bespreek, veroorloof ik mij (hoewel ongebruikelijk) een het middel aanvullende kanttekening. De algemene verwijzing naar het strafblad houdt niet meer in dan dat het strafblad niet schoon is. Als bezwaar daartegen kan worden ingebracht dat in de in het arrest gegeven strafmotivering niet met precisie wordt aangeduid waarop wordt gedoeld. Gaat het om veroordelingen of alleen om onherroepelijke veroordelingen? Of gaat het zelfs om alle mutaties waaronder dus vrijspraken, transacties, beschikkingen en openstaande zaken? De beantwoording van deze vragen hoort te geschieden door de feitenrechter.
8. Eerst nu een algemene vooropstelling en onder het volgende punt citeer ik een recent arrest van de Hoge Raad. Ten aanzien van de strafoplegging geldt de algemene motiveringseis van art. 359, vijfde lid Sv. De feitenrechter is in beginsel vrij in de keuze van de straf en in de waardering van de feiten en omstandigheden die hij voor de strafoplegging relevant vindt. [2] Enkel wanneer de strafoplegging op zichzelf onbegrijpelijk is of verbazing wekt en daardoor onbegrijpelijk is, bestaat voor de cassatierechter reden tot ingrijpen. [3]
9. Op 19 september 2017 [4] heeft de Hoge Raad een arrest gewezen waarin de regels worden verduidelijkt met betrekking tot in de strafmotivering opgenomen feiten en omstandigheden. In dit arrest overweegt de Hoge Raad onder meer het volgende:
“2.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het staat de rechter vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit, onder meer wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte (vgl. HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, NJ 2010/586). Daarbij wordt, mede gelet op het bepaalde in art. 78b Sr, met een onherroepelijke veroordeling gelijkgesteld een onherroepelijke strafbeschikking.
2.4.2
Indien in zulke gevallen het vermelden van een niet tenlastegelegd – al dan niet soortgelijk – feit aanleiding geeft tot strafverzwaring, dient de veroordeling dan wel de strafbeschikking ter zake van dat feit in beginsel onherroepelijk te zijn op het moment dat deze in het vonnis of het arrest bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen. Wanneer evenwel met de vermelding van het niet tenlastegelegde feit bij de strafoplegging in het bijzonder gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte niettegenstaande een eerdere veroordeling of een eerdere strafbeschikking zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo een strafbaar feit – bijvoorbeeld doordat in de strafbeschikking wordt vermeld dat die veroordeling of die strafbeschikking de verdachte niet heeft weerhouden opnieuw zo een strafbaar feit te begaan – dient de veroordeling of de strafbeschikking ter zake van dat niet tenlastegelegde feit reeds onherroepelijk te zijn ten tijde van het begaan van het feit waarop de strafoplegging betrekking heeft.
2.4.3
Indien de rechter in verband met de strafoplegging melding maakt van een niet tenlastegelegd feit mag ervan worden uitgegaan dat die omstandigheid in strafverzwarende zin is betrokken in de strafoplegging. Dit kan anders zijn indien uit de strafmotivering blijkt dat de vermelding van een niet tenlastegelegd feit niet tot strafverzwaring aanleiding heeft gegeven, bijvoorbeeld omdat die vermelding is opgenomen naar aanleiding van hetgeen door de verdediging over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder begrepen de justitiële documentatie, is aangevoerd.
2.5
Met de vaststelling van de omstandigheid dat blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie “sinds de veroordeling waarvan beroep meerdere nieuwe verdenkingen zijn gerezen tegen verdachte ter zake diefstal” heeft het Hof als onderdeel van zijn motivering van de straf, in antwoord op hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht, slechts tot uitdrukking gebracht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf nog steeds opportuun te achter en geen aanleiding te zien voor de oplegging van een taakstraf. Daarmee heeft het Hof hetgeen onder 2.4 is vooropgesteld, niet miskend.”
10. De bestreden bewoordingen in de strafmotivering betreffen de inhoud van het strafblad ‘na het feit’. Het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 28 december 2015 betreffende de verdachte is ter terechtzitting door het hof voorgehouden en besproken. Uit de periode ná het plegen van het feit waarvoor in het bestreden arrest is veroordeeld (29 juni 2013) bevat het 13 pagina’s tellende uittreksel het volgende:
- beslissingen gedateerd op 6 december 2015, 23 december 2015 resp. 9 februari 2015 tot dagvaarding voor andersoortige misdrijven gepleegd ná dit feit (de zaken met parketnummers 05-243223-15 (p. 2), 15‑710334‑15 (p. 2) en 96‑025473 (p. 4));
- beslissingen gedateerd op 22 mei 2015 tot dagvaarding in hoger beroep ter zake van misdrijven gepleegd vóór dit feit (de zaak met parketnummer 23‑002287‑15/23-002288-15 (rechtsmiddel van 15‑660139-13)(p.3);
- een niet gedateerde mutatie van een registratie van de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie ter zake van rijden onder invloed gepleegd ná dit feit (96‑215003-14) (p.4);
- een op 8 september 2015 onherroepelijk geworden arrest van het hof Arnhem/Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem van 30 april 2014 houdende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dat is genoten uit misdrijven gepleegd vóór dit feit (de zaak met parketnummer 21-003376-12 (rechtsmiddel van 06-850296-10) (p. 7 bovenaan);
- een niet onherroepelijke veroordeling van de kantonrechter Zaandam van 17 maart 2015 ter zake van een overtreding gepleegd ná dit feit (de zaak met parketnummer 96-204825-14) (p. 13);
- een onherroepelijke strafbeschikking gedateerd 25 september 2014 ter zake van een overtreding gepleegd ná dit feit (CJIB-nummer 9132542001603990)(p. 13).
11. Als ik de balans opmaak, bevat het uittreksel inderdaad beslissingen na 29 juni 2013. Allereerst prijken er vijf beslissingen tot dagvaarding op waarvan drie in hoger beroep. Ze betreffen zowel feiten gepleegd voor als na het op 29 juni 2013 gepleegde feit. Voor zover het gaat om de dagvaardingen in hoger beroep vermeldt het uittreksel niet welke beslissing de rechtbank heeft genomen. Niet uitgesloten is dat het (ook) vrijspraken betreft waartegen het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld. Voorts is er de mutatie van een CVOM registratie. Tot zover is dus niet te concluderen dat er sprake is van (al dan niet onherroepelijke) veroordelingen.
12. Dan zijn er de ontnemingsbeslissing en de strafbeschikking. Voor zover in de toelichting op het middel wordt gesteld dat “de enige onherroepelijke veroordeling ziet op de beslissing in een ontnemingsprocedure” kan ik dat niet volgen. Uit het uittreksel blijkt immers dat aan de verdachte na het bewezenverklaarde ook een onherroepelijke strafbeschikking is opgelegd. Die beslissing moet worden gelijk gesteld met een onherroepelijke veroordeling. [5]
13. In het licht van het hierboven geciteerde arrest is het de vraag welke betekenis door het hof in de motivering van de strafoplegging is toegekend aan het ‘niet schone strafblad na het feit’. Het is onmiskenbaar een reactie op de stelling van de verdediging dat verdachte inmiddels zijn leven aardig op orde heeft. De overweging van het hof is daarmee een reactie naar aanleiding van hetgeen door de verdediging over de persoonlijke omstandigheden van verdachte is aangevoerd als bedoeld in r.o. 2.4.3 van het hierboven geciteerde arrest.
14. Dat de beslissingen op het uittreksel na het begaan van het feit niet strafverzwarend hebben gewerkt, is inpasbaar binnen de zogenaamde oriëntatiepunten ‘rijden onder invloed auto’s en motoren’. [6] Het bewezenverklaarde ademalcoholgehalte per liter uitgeademde lucht van verdachte als bestuurder van een personenauto valt in schaal XI (1021-1090). De toelichting op de oriëntatiepunten vermeldt: “Relevante recidive binnen een periode van vijf jaar, waarbij sprake is van een onherroepelijke veroordeling voor een soortgelijk feit, heeft eveneens toepassing van de naast hogere schaal tot gevolg.” Als relevant heeft hier in ieder geval te gelden de op p. 1/2 van het uittreksel vermelde onherroepelijke veroordeling door de politierechter Zutphen van op 26 september 2012 te Ugchelen begane overtreding van art. 8, tweede lid onder a, WVW 1994. Daarmee is toepasselijk schaal XII: 70 uur taakstraf en 15 maanden ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen. Het proces-verbaal van de zitting van het hof houdt onder meer in: “De voorzitter deelt mede dat artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.” [7] Die mededeling is niet betwist en daarom kan mijns inziens worden aangenomen dat twee weken gevangenisstraf en 15 maanden ontzegging van de rijbevoegdheid een niet door beslissingen op het uittreksel na het gepleegde feit verzwaarde straf is.
15. Het verweer van de raadsman strekt dus tot clementie en vraagt in het bijzonder om afwijking van het gebruikelijke patroon. Als ik het goed zie, wordt nu een taakstraf niet mogelijk was, verzocht om deze desondanks centraal te stellen naast een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van een dag. Een langduriger vrijheidsstraf zou niet passend zijn omdat verdachte zijn leven redelijk op orde heeft, aldus begrijp ik de raadsman. De vraag is of het andersluidende oordeel van het hof toereikend en niet onbegrijpelijk is gemotiveerd door te wijzen op het niet schone strafblad na de datum van het gepleegde feit.
16. Is het onbegrijpelijk te oordelen dat iemand van wie in rechte is vastgesteld dat hij een strafbaar feit heeft gepleegd zijn leven niet op orde heeft? Er kan afhankelijk van de aard en de ernst van het feit en allerlei omstandigheden verschillend over worden gedacht. Nu omtrent dat feit en de omstandigheden echter van de kant van de verdediging niets naar voren is gebracht, is wel verdedigbaar dat het niet zonder meer onbegrijpelijk is dat het hof hier kennelijk betekenis heeft toegekend aan de in het uittreksel opgenomen onherroepelijke strafbeschikking uit 2014. [8] Ik sluit zelfs niet uit dat de omstandigheid dat verdachte driemaal wordt gedagvaard voor feiten die mogelijk door hem zijn gepleegd na 29 juni 2013 hier enige betekenis heeft. Als iemand opnieuw driemaal met de politie in aanraking is gekomen is dat een indicatie dat het leven niet in alle opzichten op orde is. Het is aan de verdediging om die indicatie in feitelijke aanleg te weerspreken, bijvoorbeeld door onderbouwd naar voren te brengen dat er iemand is die bij de politie de naam van verdachte misbruikt. Van enige tegenspraak blijkt niet. Daar komt dan nog de mutatie van het CVOM bij ter zake van rijden onder invloed personenauto/motor op 14 augustus 2014 te Kootwijk. Ook dat wijst niet in de richting van iemand die zijn leven weer redelijk op orde heeft. Kortom: van een onbegrijpelijke motivering is geen sprake.
17. De vraag of een motivering die slechts algemeen verwijst naar nauwelijks nader bepaalde feiten toereikend is, is een andere. Miskent deze wijze van motiveren de explicatiefunctie van de motivering niet te zeer? Anders gezegd: is duidelijk genoeg waarmee rekening is gehouden of wordt door het hof een tijdrovend zoekplaatje gepresenteerd? Het is niet uitgesloten dat de Hoge Raad hier de motiveringseisen enigszins aanscherpt. Van de feitenrechter zou kunnen worden verlangd tenminste bijvoorbeeld de parketnummers van de zaken waarop wordt gedoeld te vermelden. Een overdreven eis die in de praktijk slecht uitvoerbaar is, wordt daarmee niet gesteld. Zo zou glashelder zijn of het hof slechts op een van de drie hierboven genoemde mutaties uit het strafblad doelt of op meer, en bovendien zou niet de vraag rijzen of de ontnemingsbeslissing betekenis heeft. Het is niet volledig onbegrijpelijk die beslissing mee te tellen, maar het gewicht ervan is mijns inziens zeer beperkt.
18. In de onderhavige zaak ben ik geneigd de steller van het middel te houden aan de door hem gegeven toelichting. De klacht is dat het hof bij het oordeel dat het er niet op lijkt dat het leven van verdachte een andere wending heeft genomen alleen rekening heeft gehouden met de ontnemingsbeslissing. In het midden kan blijven of het hof nu juist daarmee rekening heeft gehouden en mocht houden, maar hoe dan ook is het niet juist dat het hof het oordeel uitsluitend daarop heeft gebaseerd. Ik wees op drie andere indicaties. De verwijzing naar het niet schone strafblad is daarmee hier niet fataal, maar kan dat afhankelijk van de omstandigheden van het geval (een moeilijker te ontwarren zoekplaatje) wel zijn. Indien de klacht zich in een dergelijk geval rechtstreeks richt tegen de te algemene formulering van de motivering acht ik verdedigbaar dat die te algemene motivering tekort schiet.

19.Het middel faalt.

20. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Het hof oordeelt dat gevangenisstraf is aangewezen omdat er niet sprake is van een incident en doelt daarbij onder meer op PR Zutphen 19 december 2012. Daarmee kan het hof worden geacht te hebben voldaan aan art. 359, zesde lid, Sv. Overigens meende de verdediging kennelijk eveneens dat onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelet op het taakstrafverbod onontkoombaar was en werd vanuit de veronderstelling dat een dag inverzekeringstelling was ondergaan kennelijk getracht het verbod te ‘ontgaan’ door het hof te verzoeken te volstaan met een dag gevangenisstraf en een werkstraf.
2.Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m. nt. Buruma, r.o.v. 3.8.1.
3.Vgl. HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY0190; HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8313; HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6965. Zie ook Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk, p. 874 - 878 en Van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, p. 309 - 316.
4.HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391, NJ 2017/400 m.nt. Reijntjes.
5.HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391, r.o. 2.4.1.
6.Geraadpleegd via
7.Op 19 december 2012 is door de politierechter Zutphen aan de verdachte wegens “rijden onder invloed personenauto/motor” (onder meer) een werkstraf van 46 uren, subsidiair 23 dagen hechtenis opgelegd. Volgens het uittreksel uit de Justitiële Documentatie is die taakstraf in de periode van 11 januari 2013 tot 16 april 2013 ondergaan. Daarmee is het tweede lid van art. 22b Sr van toepassing.
8.De betreffende bepaling uit de APV bevat een ‘wildplasverbod’.