Conclusie
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde:
Ten aanzien van het onder 2 en 3 tenlastegelegde:
(de politierechter begrijpt dat daarmee de aangeefster wordt bedoeld)stevig vastgepakt.
Schending van het ondervragingsrecht
Overige (bewijs)verweren
Beoordeling hof
p. 009). Dat de verdachte geen bloed heeft gezien bij aangeefster, die verklaart dat zij als gevolg van de klap een bloedneus kreeg, doet daar niet aan af. Voldoende voor het bewijs van de ten laste gelegde mishandeling is dat aangeefster heeft verklaard dat zij ‘gelijk pijn aan neus en mond voelde’ (proces-verbaal nr. 2008273304-1, p. 005), hetgeen het hof geloofwaardig voorkomt.
d.d. 4 februari 2015 houdt - voor zover hier van belang - in:
derde middelklaagt over de motivering van de afwijzing van het (voorwaardelijke) verzoek om de getuige/aangeefster [betrokkene] te (doen) horen.
eerste middelklaagt dat “het gerechtshof ten onrechte, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd heeft waarom uitsluitend op basis van het proces verbaal van één getuige zonder dat sprake is van voldoende steunbewijs tot een bewezenverklaring is gekomen”. De steller van het middel beperkt de klacht uitdrukkelijk tot de onjuiste toepassing van art. 342, tweede lid, Sv. Uit de door het hof van de rechtbank overgenomen bewijsmiddelen komt naar voren dat verdachte voor alle feiten allereerst een hem zelf belastende verklaring met bepaald niet onbelangrijke betekenis voor het bewijs heeft afgelegd. Voor alle feiten is er daarnaast de verklaring van aangeefster en bij het tweede en derde feit bovendien een eigen waarneming van de verbalisant. De klacht stuit daar op af.
tweede middeldat klaagt dat “het hof heeft vastgesteld dat het ondervragingsrecht van de verdediging ten aanzien van de getuige [betrokkene] is geschonden” maar “ten onrechte aan die schending geen gevolgen (heeft) verbonden” faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Immers het hof heeft, gelet hierboven onder de punten 23, 24 en 25 naar voren kwam niet onbegrijpelijk, in zijn arrest expliciet overwogen dat verdachtes ondervragingsrecht in de zin van artikel 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d, EVRM, niet wordt geschonden door gebruikmaking van de verklaringen van [betrokkene] voor het bewijs.
vierde middelklaagt dat het hof op onbegrijpelijke wijze is voorbijgegaan aan de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg en in appel.