6.1. Tijdens de behandeling van het klaagschrift in de openbare raadkamer van 5 april 2017 heeft de raadsman van klaagster verklaard dat het dossier van deze zaak geen kennisgeving van inbeslagneming ten aanzien van het genoemde geldbedrag bevat en is door de raadsman – voor zover de rechtbank wenste te achterhalen of er daadwerkelijk beslag was gelegd – verzocht om aanhouding van de zaak (voor nader onderzoek).
6.2. Blijkens de inhoud van de beschikking heeft de rechtbank “aangenomen” dat bij de inbeslagneming onder meer een geldbedrag van € 1800,- is meegenomen.
De rechtbank is dus van de inbeslagneming van het geldbedrag uitgegaan, maar heeft met betrekking tot deze inbeslagneming vervolgens wel geoordeeld dat “zonder standpunt van het Openbaar Ministerie en zonder (nadere) informatie over de inbeslagneming van voornoemd geldbedrag, niet kan worden gezegd dat er géén strafvorderlijk belang bestaat bij het voortduren van het beslag” en dat het beklag derhalve ongegrond moet worden verklaard. In verband met dit laatste heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het achterhalen van de relevante stukken door het openbaar ministerie weliswaar onwenselijk lang heeft geduurd maar deze omstandigheid geen reden vormt voor aanhouding omdat “de officier van justitie heeft toegezegd aktie te zullen ondernemen voor wat betreft de informatieverstrekking aan de raadsman”.
6.3. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de rechtbank door te overwegen dat – bij gebrek aan nadere informatie over de inbeslagneming van het geldbedrag – “niet kan worden gezegd dat er géén strafvorderlijk belang bestaat bij het voortduren van het beslag” een onjuiste maatstaf voor de beoordeling van het beklag heeft toegepast of haar oordeel in ieder geval niet toereikend heeft gemotiveerd.
6.4. In dit verband wil ik opmerken dat ik, anders dan de steller van het middel, niet denk dat de rechtbank de opmerking van de officier van justitie tijdens de openbare raadkamerbehandeling van 5 april 2017 dat “alles […] retour [kan]” zo heeft moeten opvatten dat deze opmerking ook betrekking had op het inbeslaggenomen geldbedrag. De rechtbank heeft de betreffende opmerking mijns inziens kunnen opvatten als (enkel) betrekking hebbend op de tevens inbeslaggenomen map met administratie en USB-sticks, omdat deze opmerking zeker geen betrekking kan hebben gehad op de inbeslaggenomen notities ten aanzien waarvan de officier van justitie zich expliciet tegen teruggave heeft verzet. De officier van justitie heeft bovendien direct aansluitend op deze opmerking verklaard zelf niet te kunnen bevestigen dat überhaupt op enig geldbedrag beslag is gelegd. Naar mijn mening is in casu dan ook geen sprake van het geval waarin de officier van justitie zich (zonder meer) niet tegen teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp of geldbedrag heeft verzet en de rechtbank zich om die reden van een eigen beoordeling van het beklag had moeten onthouden.
6.5. Wel heeft de steller van het middel gelijk dat de rechtbank naar aanleiding van het verzoek om aanhouding van de raadsman, dan wel ambtshalve, aan het openbaar ministerie had moeten bevelen om nadere informatie met betrekking tot de inbeslagneming over te leggen. Ingevolge art. 23, vijfde lid, Sv is het openbaar ministerie gehouden aan de raadkamer de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen en zijn alle procesdeelnemers bevoegd van de inhoud van deze stukken kennis te nemen, terwijl art. 23, eerste lid, Sv de raadkamer de bevoegdheid geeft “de noodige bevelen te geven, opdat het onderzoek hetwelk aan hare beslissing moet voorafgaan, overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek zal plaats vinden”.
6.6. De steller van het middel verwijst in de schriftuur naar de conclusie van AG Knigge vóór HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6930 (ECLI:NL:PHR:2012:BX6930). In een passage, die betrekking heeft op de toepassing van art. 23, eerste lid, Sv – en die ik graag onderschrijf – merkt Knigge het volgende op: “4.7. Ik stel voorop dat – zoals uit art. 23 lid 1 Sv blijkt – aan de beslissing van de beklagrechter een onderzoek vooraf dient te gaan. Voor de deugdelijkheid van dat onderzoek is de beklagrechter verantwoordelijk. Dat wordt onderstreept door het genoemde artikellid, dat bepaalt dat de rechter bevoegd is de nodige bevelen te geven dat het onderzoek ‘overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek zal plaats vinden’. Tot die bepalingen behoort hetgeen art. 23 lid 4 Sv in zijn eerste volzin voorschrijft, namelijk dat het openbaar ministerie de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de raadkamer overlegt. Met die overlegging wordt de rechterlijke oordeelsvorming gediend. Zonder de relevante stukken is de rechter immers niet goed in staat zich een oordeel te vormen over de ontvankelijkheid van het beklag en over de rechtmatigheid van het (voortduren van het) beslag. Dat betekent dat de beklagrechter gezien zijn verantwoordelijkheid voor de deugdelijkheid van het onderzoek ambtshalve op de naleving van het voorschrift moet toezien. Met incomplete stukken kan hij geen genoegen nemen om de eenvoudige reden dat hij anders zijn taak niet kan vervullen. Hij zal dus zo nodig op grond van art. 23 lid 1 Sv de overlegging van de ontbrekende stukken moeten bevelen. Het kan daarbij ook gaan om stukken waarover het openbaar ministerie op dat moment ook niet beschikt. Het aan de beklagrechter opgedragen onderzoek vertaalt zich in de praktijk dan ook niet zelden in een aan het openbaar ministerie verstrekte onderzoeksopdracht.”
6.7. Hoewel AG Knigge in deze conclusie tevens opmerkt dat “het enkele feit dat een beoordeling van het beklag op grond van de voorhanden stukken niet goed mogelijk is, geen reden oplevert om het beklag gegrond te verklaren”, leidt hij uit HR 24 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1433 af dat die mogelijkheid van gegrondverklaring van het beklag wel bestaat indien de beklagrechter gebruikmaakt van zijn bevoegdheid ex art. 23, eerste lid, Sv maar dit niet tot het gewenste resultaat leidt.Voor de onderhavige zaak is dit relevant, omdat de rechtbank naar mijn smaak niet met de enkele overweging dat “de officier van justitie heeft toegezegd aktie te zullen ondernemen voor wat betreft de informatieverstrekking aan de raadsman” aan haar eigen onderzoekstaak voorbij kon gaan. Klaagster is door de nalatigheid van de rechtbank in dit verband ook daadwerkelijk in haar belangen geschaad. 6.8. Vervolgens heeft de rechtbank het beklag van klaagster wat betreft het inbeslaggenomen geldbedrag van € 1800,- ongegrond verklaard met de overweging dat “zonder standpunt van het Openbaar Ministerie en zonder (nadere) informatie over de inbeslagneming van voornoemd geldbedrag, niet kan worden gezegd dat er géén strafvorderlijk belang bestaat bij het voortduren van het beslag”.
Ik ben het met de steller van het middel eens dat de rechtbank met deze overweging niet de juiste maatstaf heeft toegepast. De rechtbank had in positieve zin dienen te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag
welnog vorderde.Bovendien is het oordeel van de rechtbank over de gegrondheid van het beklag ontoereikend gemotiveerd, nu de rechtbank geen invulling heeft gegeven aan haar in art. 23, eerste lid, Sv besloten liggende onderzoekstaak en zij haar beslissing op het beklag daarom niet op basis van adequate informatie heeft genomen.
6.9. Het middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.